Nazomer
(1907)–Gustaaf Vermeersch– Auteursrecht onbekend
[pagina 241]
| |
Van de nood een deugd | |
[pagina 243]
| |
Van de nood een deugd.Ik was een klein bediendetje en leefde met mijn vrouw in veel armoe, want mijn traktementje was mager. Niettemin bood er zich op zekere keer 'n lange slungel op 't bureel aan die mijn werk voor vijf frank minder wilde doen. Hij had bovendien de voorspraak van de bijzit van mijn baas. Alzo raakte ik op straat en wist niet meer van wat hout pijlen maken. Het leven dat ik nu leidde beviel me anders best. Geen bazen meer, opstaan wanneer ik wilde, doen wat ik wilde... 't was prachtig! Jammer dat we moesten eten. Dat eten, dat was 'n duivelse zaak, eerst kregen we nog wat krediet, maar dat werd ons weldra geweigerd en we moesten onze magere boel beginnen verkopen. - Daar kwam ook al niet veel van. | |
[pagina 244]
| |
Ik kon om de duivel aan geen andere plaats geraken. Ik zocht en herzocht, schooide en smeekte, niets te doen. Mijn verbeelding had nu vrij spel in al die vrije tijd en ik liep langs straat al zoekende naar de verloren schat. Hoewel ik hem nooit vond zette ik me niettemin wat verder op een bank te dromen over het gebruik dat ik van al dat gevonden geld maken zou, en hoe ik het moest aan boord leggen opdat het nooit uit zou komen. Totdat mijn hongerige maag mij herinnerde dat de schat nog altijd enkel in mijn verbeelding bestond. Soms, langs eenzame kanten dolende, zochten mijn loerende blikken naar afgelegen huizen, ik dacht aan diefstallen en vormde plannen voor inbraak. Ik vergenoegde me echter steeds in mijn verbeelding op voorbaat van het geroofde te genieten en bevond me te laf om het werk te doen. Evenwel, de nood werd dwingender. Ik kon me toch zo maar niet van honger laten kreveren, er moest iets uitgevonden worden. Die uitvinding bracht me de voorzienigheid als loon voor mijn geweldig hunkeren. Op | |
[pagina 245]
| |
zekere dag, in 't park zijnde, hoorde ik twee wijven bezig. De een zei tegen d' andere: - iedereen weet het wel dat hij 't gedaan heeft. Hij wist niet meer van wat hout pijlen maken. Hij had niets meer in zijn magazijn. 't Was gemakkelik: 'n stekje aan een handvol schavelingen en de boel stond in vlamme. - Hij zei zelf dat hij nog maar 'n half uur weg was? vroeg d' andere. - Ja, 'n half uur. Wel, wat kunnen ze daaraan doen? 't is onvoorzichtigheid en dat is al. Toen verliet ik de plaats, het wezen opgeklaard door een inwendig licht. Ik spoedde me naar huis bij m'n vrouw dol van vreugde en ik dankte God omdat Hij een reddingsplank naar me uitstak. Ik had nog aan de rijke kapietaliesten van mijn verzekeringsmaatschappij niet gedacht. Die goede lieden zouden me uit de nood helpen. Bovendien, dacht ik, de premiën voor brandverzekering, dat is toch geld in 't water gesmeten. Alzo zal ik nog maar het kroos van mijn eigen geld trekken. Want je moet weten, ik ben van een stevige moralieteit. Vooraleer ik iets onderneem moet ik met mijn geweten overeenkomen en moeten | |
[pagina 246]
| |
mijn daden berusten op echte, morele grondslagen. Dat ik, arme duivel, die van honger kreveerde, trachtte in 't bezit te komen van 't kroos van mijn geld, wie kan daar iets tegen hebben? dat was toch wel mijn recht. Thuisgekomen vertelde ik de zaak met de nodige geheimzinnigheid aan mijn vrouw, want de muren hebben oren. Ik vernam tot mijn verbazing dat zij er ook aan gedacht had. Ze was echter zeer bang dat het mocht uitkomen. Evenwel, daar er volstrekt geen ander reddingsmiddel was, besloten we dat het móest gebeuren en we gingen over tot de praktiese regeling van de zaak. Daar was niet veel te regelen, dachten we, we zouden 's avends ons kot in brand steken en gaan wandelen. Jamaar, daar kwamen we weer met ons geweten in botsing; we woonden in volle straat en hadden langs weerskanten geburen. Die lieden mochten we alzo niet laten braden, behalve dat zulks moorden was, zou bovendien 't gerecht er zich mee moeien en alles en veel onderzoeken en wie weet waar we geraken zouden? Verdikke! dat was een ander paar mouwen! We zochten eerst te vergeefs in de teksten van | |
[pagina 247]
| |
de heilige schriften, ziften alles zorgvol uit om te ontdekken of er soms geen restrictions mentales te ontdekken waren die ons zouden toelaten zonder gewetensbezwaar die brave lieden te laten roosteren in de grasie Gods. Was het nu dat er schillen vóor onze ogen waren? We vonden niets. De dagen gingen voorbij en de dag en het uur waarop het Fait Divers moest plaats hebben, was bepaald. We leefden in zeer ernstige kommernis en grote gejaagdheid, wonderlik genoeg niet zozeer uit schrik voor al die moorden dan uit angst dat men dáardoor nauwer zou onderzoeken en de feiten alzo aan 't licht brengen. Die angst werd groter naarmate het tijdstip naderde. We konden niet meer eten noch slapen, het was een vreemde schrik die regelmatig in ons zonk, plots, en meest zonder we aan iets dachten, als verwekt door een weten dat in ons lag en op ons terugwerkte zonder dat het nodig was dat inwendige te beroeren. Zo kregen wij ook een bepaalde vrees voor de uitvoering en het onbekende daarna. Wat was het goedkoop leven in die tijd! Dit was maar gelukkig want we hadden al niet veel meer om geld van te maken. Dikwels zaten we somber voór ons uit te zien. | |
[pagina 248]
| |
Soms praatten we achterdochtig en met angst over het waarschijnlike verloop... en we werkten niettemin voort aan onze plannen. Tot een gebeurtenis onze toekomstige daad in overeenstemming bracht met onze zedeleer. Om dit te verklaren moet ik je over mijn geburen spreken. Langs de éen kant woonde mijn gebuur Vogelpiek. Langs de andere kant, door een spot van het lot, was het mijn gebuur Piekvogel. Een piek op iemand hebben betekent in 't Gents iemand haat toe dragen. Nu je dit weet kun je over 't karakter van mijn geburen oordelen. De gal van Vogelpiek was gering, hij had op iemand slechts de piek van een vogel, doch Piekvogel bestond integendeel uitsluitend uit gal vermits hij heel-en-al uit een piek-op-iemand bestond. Deze beide lieden - ik spreek van mijn geburen, behoorden tot de belangwekkende orde van de zoogdieren die men hoorndragers noemt. In dit te weten had ik een zalig en toch onschuldig genot. Maar daar werd dat genot plots gestoord door die haatdragende Piekvogel die niet kon lijden dat er nog iets bestond dat me in m'n armoe wat | |
[pagina 249]
| |
genot verschafte. Op zekere dag was ik al niezende achter hem aangestapt op straat. Nu gerucht achter hem kan hij niet verdragen want hij is zeer zenuwachtig. Hij keerde zich plots om en stoof op me toe: - Heb je daar haast gedaan, morelde hij, stomme kwiebus! geraffieneerde hoorndrager! Mijn longen springen uit mijn rug! Ik gaapte de man ontzet aan doch kon geen woord spreken. De ogen puilden uit z'n kop en hij miek bewegingen met de rug als een rups die voortkruipt. - Niest achter je wijf als ze je bedriegt! brulde hij nog. Ik was verstomd. Wat? ik ook 'n hoorndrager? Ik kon het niet geloven. Ik wist er natuurlik niets van en kon 't me niet verbeelden. Hoe had ik dat ook gekund? Ik had al werk genoeg met m'n geburen, met hun doen en laten zonder dat ik me nog met m'n eigen zaken bezig hield! Bovendien, het kon niet waar zijn. Ik sprak er mijn gebuur Vogelpiek over die juist aan z'n deur stond. Doch Piekvogel had een luistervink van een wijf die stadig aan alle deuren stond. Ja, dát had ze ook weer gehoord en 't werd nu 'n algemene herrie, de hele straat stond op sprieten. Ik | |
[pagina 250]
| |
had het gedaan om mijn onrust te verdrijven, om zekerheid te hebben en daar had je 't. Het ergste was dat ik er niet uit wijs werd. Doch dit kan je niet veel schelen, wat je moet weten is dat ik dadelik een haat tegen Piekvogel opvatte, hij had de weinige rust verstoord die ik nog had en dat vergaf ik hem niet. Wat me ook niet aanstond was dat de vrouw van Vogelpiek niet buiten kwam om voor me partij te trekken. Ik had al een oude piek op die vrouw. Als er iemand bij ons ziek was schuwde ze het huis in plaats ons te komen helpen. Ze wendde vóor dat ze niet wenste besmet te worden. 't Was 'n wijf met kegelvormige schedel, vooruitstekende onderkaak en diepliggende ogen. Ik herkende in haar een volkomen zelfzuchtige en stelde de zaak op de schuldbrieven die ik voor alle mensen openhoud - voor mij-zelf maak ik natuurlik geen rekening, ik kan toch enkel maar de plichten zien die de mensen jegens mij hebben en niet deze die ik jegens anderen heb. Mijn vrouw was uiterst verontwaardigd en haar haat was niet minder geweldig. Wat? wat gaf het ons nog dat heel dat nest van | |
[pagina 251]
| |
die Piekvogels en Vogelpieks geroosterd werd? Zo 'n mensen mochten verdwijnen, 't was 'n verzuivering en de straat zou verademen. De Piekvogels lagen met iedereen in ruzie en dat wijf? 't was 'n getrouwde hoer! De andere? die leefde toch maar voor haar eigen, 't was ook al geen jammer, en de kinderen? 't was al maar toekomstige gevangeniskost. Ja, ze werden alzo onze vijanden. En in de oude tijden en later, staat er in de gewijde boeken, smeekte het kristenvolk God zijn vijanden te verdelgen. Daar wij niet zeker wisten op God te kunnen staat maken, zouden wij het voor alle zekerheid zelf doen, in God's naam, als het zóver kwam, en we waren dan van twee kwalen ineens verlost en vonden in de Gewijde Geschiedenis de nodige steun. Niettemin, daar nu toch ons temperament zich daartegen verzette - een mens wordt daar door toch ook altijd lastig gevallen, het is z'n kruis op aarde! - zochten we nog naar drogredenen om die inwendige stem van ons temperament te stillen. We zegden: als ze erin blijven dan is 't hun eigen schuld, de eén heeft kinderen en is 's nachts dikwels wakker, vluchten ze niet, dan laten ze zich vrijwillig braden om een ander niet te gaan helpen. | |
[pagina 252]
| |
De andere, dat is 't minste, er is toch ook nog 's nachts wat beweging op straat. En bovendien, ze zijn alle twee verzekerd. Dit waren echter maar overwegingen om enige opgedrongen humanieteitsbegrippen uit de tegenwoordige tijd die in ons voortleefden, als dwingelanden, te bevredigen. Dat was een dwaasheid geweest van onze opvoeders. Wij leefden echter meer in en hingen het verleden aan, de ware voorschriften van het kristenvolk.
Daar kwam dus de gedenkwaardige dag aan waarvan de dagbladen zouden spreken. Ze zouden spreken over mij, mijn naam zou in de gazet staan! Ik dacht er aan in al mijn kommer en besloot me onder die stortvloed van beroemdheid flink te gedragen. Om de waarheid te zeggen gebeurde alles bijna werktuigelik. De gedachte die de plannen had opgebouwd, die alles bereid had, was nu als een macht geworden die buiten mij was gaan huizen en van ieveranst in de omtrek mij bestuurde. Ik was haar werktuig geworden en handelde als in een droom. Ik voelde mij alleen omdat voortdurend schokken me beroerden. Mijn bloed werd snel | |
[pagina 253]
| |
verzweept door m'n lijf en aanhoudend even erg. Viel er verpozing in, het duurde enkel 'n luttel ogenblik: daar kwam 'n niewe schok. 't Was als of 'n domme kracht, met de regelmaat van 'n uurwerk me dat op 't lijf joeg zonder bepaalde reden. De reden was een weten geworden dat tot het gebied van het onbewuste was overgegaan. Bijna vlak voór mijn deur stond aan de overkant een leeg huis en dat huis had een achterdeur die uitgaf op een eenzaam, doodlopend straatje. De genies van het boze hadden mijn aandacht op dat huis getrokken. Ik besloot er met mijn vrouw in te gaan om van daár een oog op het vuurtje te houden dat we gingen aanleggen. Ik hield er een verzameling sleutels op na, dit is nuttiger dan een van postzegels of printkaarten en geeft toch hetzelfde genot. Bovendien, een mens weet nooit waarvoor dat goed is: ik was misschien voor brandstichter aangelegd en had tot nu toe mijn roeping gemist. Of ik zou ook op dát baantje mijn roeping nog niet vinden en iets anders worden. Ik heb ook een boel vijlen. Ik vervormde dus een sleutel zodat hij op dat achterpoortje paste en van daár kon ik overal in huis binnen. | |
[pagina 254]
| |
De hele dag liepen we meest stilzwijgend en doelloos rond. We verichtten niets goeds, deden alles verkeerd. Als we de mond openden dan was het over de zaak, over het uitkomen. Het was toch wel ellendig dat een mens nog de vrijheid niet bezat een vuurtje te maken van zijn boel, dat de wet daar zijn neus moest komen in steken. En dat heten ze vrijheid! Die boel, die bekommerde ons 't minst, er was niets meer van waarde. En we zouden daarvoor een hele som trekken! Ja, dan dachten we toch ook wat we al zouden doen met die boel geld. De avend naderde. We waren doodmoe en konden van zenuwachtigheid toch niet blijven zitten. Daar het donkerde staken we licht aan, veel licht, want de duisternis beangstigde ons. De heilige schrik voor gendarmen die als een nachtmare weegt op onze vrije maatschappij, was ook onbewust in ons en werkte nu. Was er ergens een donkere hoek dan zagen we van die lieden staan. Niettemin gingen wij in volle bewustzijn alle geluiden na, hoorden de een na de andere uitsterven met volle helderheid van geest, hoewel we werktuigen schenen. Even werktuigelik en toch met een klare bewustheid, | |
[pagina 255]
| |
voerden we tot in de minste biezonderheid de voorbereidselen uit tot het treurspel. We legden een stapel hout gereed op de kamer langs de straatkant en boven de buitendeur, goten er petrol op, en stelden alles zó dat het vuur zich eraan moest meedelen. We deden het op dié plaats opdat het, daar eerst beneen vallende, aldus zou beletten binnen te dringen langs de deur. De vensterluiken waren langs binnen gesloten. Eindelik schenen alle geruchten uitgestorven. Ik ging naar boven, vreef een stekje tegen de muur en miek het vuur aan. Mijn hand beefde niet, alle gevoel scheen uit me weg. Ik ging weer beneen, of liever, werd voortgedreven. De straatdeur was tegenaan. We torten buiten, sloten de deur en vertrokken. Of er iemand ergens te zien was, weet ik niet. We werden steeds op dezelfde wijze voortgedreven, 't straatje in, naar 't achterpoortje van 't lege huis. We hoorden in alle geval niets, alles was harmonies stil want enig gerucht zou zekerlik op ons ingewerkt hebben. We torten lijze in 't ijl huis doch daar beving ons een hevige angst en we moesten al onze moed bijeen vergaren om te durven in die duisternis staren. Alle ogenblikken | |
[pagina 256]
| |
meenden we gerucht te horen en dit deed ons heftig opschrikken zodat we een wijle stil bleven staan en meer dood dan levend luisterden. Hoe we tot aan de trappen geraakten, kan ik niet zeggen. Iets hield ons nog recht dat ik wel het noodlot zou noemen. Het was een vage overtuiging: het moest, omdat we moesten leven. De treden kraakten náar onder onze voeten en telkens hielden we stil om te vernemen of dat geweld ook niemands aandacht trok. Alles bleef roerloos, natuurlik, in een leeg huis! onze schrik was belachelik. We vatten wat moed, klommen voort en begonnen inwendig te redeneren. Daar binnen verdeelde zich de angst tussen uitkomen en het vraagstuk van de verantwoordelikheid. Het geweten. Doch, waar viel daar al op te redeneren? Een ieder schermt eerst voor zijn eigen leven en doet dit naar zijn vermogen. Dit was toch ook wel de eerste wet die we na-te-leven hadden. Eindelik zagen we een vage klaarte schemeren. Dat was de klaarte van de brandstapel. Een niewe schrik botste op ons en versteef ons. We keken evenwel toe en zagen het verlossende vuurtje branden. 't Was wel heel | |
[pagina 257]
| |
ongelukkig, zekerlik, dat we tot zulke uitersten werden gedreven, maar we hadden ons eigen niet gedreven. De andere, de maatschappij, kon maar de verantwoordelikheid op zich nemen. Zo begonnen we te redeneren en trachtten het domme juk van de schrik van onze schouders te werpen. Dit ging snel genoeg want iets anders wekte al onze aandacht: het vuur brandde weinig, het smeulde slechts en gaf enkel nu-en-dan, als een stoot, een vlammetje. De klaarte verminderde. Integendeel was er geweldig veel rook. We zagen hem in dikke, grijze wolken uitbuiken langs alle kanten, schuren tegen vensters en muren. Doch de vlam? Ze scheen plots weg. 't Was nu een andere ontzetting die ons beklemde: deze dat 't zou mislukken. Wat gedaan? 't Was vergeefs, al die dagen schrik en vrees! We raadpleegden in stilte, er was echter geen middelweg: morgen de hongerdood ofwel alles afgebrand. Ik besloot het te wagen tot het uiterste, naar 't huis terug-te-keren en opniew 't vuur aan-te-leggen, doch dezemaal op afdoender wijze. Ik meende heen te gaan toen m'n vrouw zacht zei: 't is te laat! Ik voelde al het wan- | |
[pagina 258]
| |
hopige van die woorden als de dood-zelf in me zinken. - Kijk! zei ze. Ik keek toe, naar 't huis van Piekvogel. Daar waren ze wakker geworden en hadden licht aangestoken. Nu zagen we dat ook op hún kamer rook was, hoewel veel minder. In de klaarte van 't licht zagen we hen staan, Piekvogel en zijn wijf, vreemd en belachelik in de ellende van hun nachtgewaad. We vingen evenwel dat belachelike op zonder zelfs te glimmen. Nu zouden ze naar beneen stormen, aankloppen... ... de deur instampen en de stapel hout vinden! ijsde mijn vrouw. En opniew voer een ijzige schrik in ons. Die vreselike ogenblikken zal ik nooit vergeten, de maatschappij is toch een vrede misdadigster! Doch zie! wat was 't nu? Onze schrik verdween stilletjes, miek plaats voor verbazing en we vergaten ons-zelf om ademloos in 't huis van Piekvogel te glarien. Piekvogel miek rappe gebaren als bezweringen naar de kant van waar de rook kwam. Reusachtig werden die gebaren herhaald door zijn schaduw op | |
[pagina 259]
| |
de muur. En zijn vrouw begon ijlings dingen weg-te-vluchten. - Ja, natuurlik, zei ik, de mensen denken alleen aan hun eigen. 't Kan hen veel schelen dat we braden, want ze weten toch niet dat we niet thuis zijn, zij zullen eerst hun boel vluchten! En ik vloekte van razernij omdat ik met die lieden nog medelijden gehad had en zoveel zorg en kommer had doorstaan omdat ik vreesde hen te doden! - Wat zullen we doen! wat zullen we doen! kermde mijn vrouw. Ik dacht plots opniew, met ontzetting, aan de uitgedoofde brandstapel. 't Was tijd tot handelen. - Kom, we gaan naar huis, zei ik. Mijn vrouw greep me echter bij m'n arm. We keken naar Piekvogel's kamer. Wat zou er gebeuren? we gaapten met grote spanning. Inderdaad, het wijf was met de petrolkan naar boven gekomen en Piekvogel aanstak een twede lamp waarmee hij naar de zolder opklom. We zagen hem weldra dáar. Hij loerde als in geweldige verwachting naar de ger tussen dak en scheidsmuur waar doorheen we de rook zagen kuilen. (De zolder had een half venster dat in de buitenmuur was aangebracht). Zijn | |
[pagina 260]
| |
wijf kwam er ook bij. Ze mieken weer heftige tekens in hun zonderling kostuum steeds. Dan schenen ze er te zijn en we zagen Piekvogel de hele inhoud van de petrolkan uitstorten op de berden. Daarna zagen ze weer op in geweldig hunkeren, we begrepen waar naar - 't was naar de hulpzame vlammetjes! Van waar ik was kon ik niet oordelen of hij zich ook eerst met z'n geweten in orde had moeten stellen en ik kon evenmin gissen welke tekst van het heilig schrift hij gekozen had om z'n daad te verrechtvaardigen. Wat ik echter duidelik vaststelde was dat hij er zich zoveel zijn kop niet mee brak als ik, maar misschien was hij beter op de hoogte van wetten en geboden en kaswiestiek. Wonderlike gedachten die in me kwamen op dat énige ogenblik! maar ik denk liever dat iemand anders dat alles overwoog in mijn plaats en ik er enkel de weergalm van opving. Dat scheen toch ook zo. Maar ik, ik was de uitwendige opmerker. Ik was èen en al oog. Ik bewonderde bovendien de kranigheid van die kerel: ziedaar iemand peinsde ik, die nu toch moet gissen dat langs de andere kant van die muur, mensen te braden liggen of op 't punt zijn te | |
[pagina 261]
| |
braden. Hij kan ze redden, maar denkt er niet eens aan, hij denkt alleen aan 't profijt dat de zaak kan opbrengen voor hem en op de middelen om te maken dat dit profijt hem zekerlik niet ontsnapt. En opniew werd ik woedend op m'n eigen lamme gevoeligheid. De goeie, nuttige vlammetjes wilden zich evenwel maar niet vertonen. De rook integendeel werd dikker en deed de twee gedaanten zich aanhoudend en op de vreemdste wijze krinkelen van 't hoesten. Eindelik, 't was blijkbaar dat ze 't niet meer konden herden en... Piekvogel besloot de grote slag te slaan! Hij wierp de lamp omver. Zijn wijf vluchtte ijlings naar beneden. Hij daarna: doch reeds had de vlam gegrepen en miek snelle vordering. De twee gedaanten bleven even staan als in ontzetting. Dan zagen we hem z'n lange armen opheffen en weer laten neervallen en 't was alsof we hem hoorden zeggen: - 't is 'n ongeluk! Gelukkige mensen die zo'n verbeelding hebben. Nu Piekvogel en zijn wijf overtuigd waren dat er een onherstelbaar ongeluk bij hun gebeurd was, begonnen ze danig veel bewegingen te maken. Ze trokken in zenuwachtige haast | |
[pagina 262]
| |
hun kleren aan, scharrelden hun kinderen uit hun bed en sleepten allerlei voorwerpen naar beneen. Weldra waren ze buiten, de straat op. We hoorden hen aankloppen aan 't huis nevens het lege. Daar kwam ook beweging. Vage vormen van kasten, beddegoed, pakken, tekenden zich af in de grauwte, buiten geduwd uit de zwarte deuropening. Alles verdween even snel daar rechtover, als weggetoverd. Doch niemand klopte bij ons aan. Intussen hadden de vlammen zich snel uitgebreid, waren zeker aan 't dak beginnen knagen, kropen voort naar ons huis toe voortgedreven door een gunstig windje. Er verscheen opniew klaarte bij ons, dezemaal op de zolder. Weldra zagen we 't vuurgensters regenen en eindelik schoot de vlamme opniew op, breidde zich plots over de hele zolder in duizelingwekkende haast. We begonnen het te begrijpen: Piekvogel moest zijn vensters langs de windkant gelegen, opengesteld hebben. We zagen de vlammen wuiven, hoorden hun jacht. De klaarte drong tot in de lege woning en we werden gedwongen ons te verschuilen. Beneen duurde de verhuizing in alle stilte voort. 't Werd tijd: reeds vielen de gensters in de kamer van 't eerste en ver- | |
[pagina 263]
| |
lichtten er een verwarde boel van allerlei brandbare hutspot in haast bijeen gebracht om 't vuur te lokken. Ook in óns huis stortte de zoldering in met gedruis. We zaten stom van ontzetting naar 't geweld van de vlammen heen te staren. We verbeeldden ons, zonderling genoeg, dat we de slachtoffers waren van anderen en erin waren. We hadden een geweldig medelijden met ons eigen en keken in uiterste spanning naar het bedde dat nu begon vuur te vatten en waarin we ons-zelf verbeelden te zien liggen, hulpeloos... We ademden luid van gejaagdheid en voelden ons van schrik half bezwijmen. En niemand die kwam kloppen. Die arme mensen in dat bed! en wij machteloze toezieners! We zagen naar hulp uit, keken de straat in. Daar stonden ze werkelik, donkere gedaanten met lijkwitte aangezichtsvlekken, te kijken naar de vordering die de vlammen mieken. Op dat zicht voelden we weer de razernij in ons koken. Die ellendelingen vermeiden zich in de gedachte dat we lagen te braden. Hoe is 't mogelik, dacht ik, zulk een haat op te vatten tegen iemand die de enige misdaad beging achter je rug te niezen! | |
[pagina 264]
| |
Maar ook bij Vogelpiek klopte niemand. Natuurlik, ze waren ook geen vrienden. Die deugnieten! kon ik hen de nek omdraaien lijk ze daar stonden zich te verkneutelen! Doch we hoorden plots lopen, mensen naderden snel, kwamen in jacht voór onze deur, bombardeerden erop met alle geweld. Mijn geburen waren hier-en-daar gevlucht, Piekvogel sprong op dat ogenblik weer buiten met de schapraai. Hij grinnikte. - Ze slapen te vaste, zei hij tegen de mannen, 'k heb nog niet anders gedaan dan kloppen, we staan daar juist ook op en je begrijpt: ieder schermt voor 't zijne, ik moet mijn meubels vluchten! - Ja, natuurlik! werd hem geantwoord. - Op dat ogenblik sprongen bij ons de ruiten stuk op de slaapkamer en de vlammen sloegen in wilde jacht naar buiten, lekten de hele huisgevel. De hele kamer was een laaiende gloed geworden waarin men niets meer onderscheiden kon. Daarboven steeg de rook in dikke wolken opwaarts, stiet overal rond met z'n ronde spieralen, vlood jachtig heen naar de velden toe. - 't Is te laat, zeiden de mannen en ze stoven naar 't huis van Vogelpiek dat onmiddelik bedreigd was. Nu begonnen ze daàr op | |
[pagina 265]
| |
de deur te daveren. In Vogelpiek's huis brandde een nachtlichtje. Bij de klaarte van dat lichtje zagen we de vrouw zich oprichten en even luisteren. Daarna richtte ook de man zich op. Hij meende uit z'n bed te springen, maar de vrouw hield hem terug en trok de schouders op. Mijn vrouw lachte zenuwachtig. - Zie je, wat geburen we hebben? spotte ze, de ene zijn razend blij omdat ze ons weten roosteren, de andere horen dat er iets hapert maar zullen zich wel wachten van te komen kijken wat het is! Ze vrezen te moeten komen helpen. Ik bekende tandenknarsend dat het waar was en ik verwenste opniew mijn gevoelerigheid. Intussen, de mannen bombardeerden voort op deur en vensters en de echtelingen Vogelpiek hadden zich terug neergelegd. Maar opeens stormden de kinderen uit de andere kamer en met hen een gulp rook die openbarste. Die waren van zelf wakker geworden, anders waren ze 't slachtoffer van de zelfzucht van hun moeder! Nu stonden de Vogelpiek's haastig op en ze hadden even snel begrepen welk gevaar hen dreigde. 'n Ogenblik loerden ze rond. Toen verdween de vrouw en we zagen | |
[pagina 266]
| |
haar evengauw terugkomen met de petrolkan. Ik schoot in een zenuwachtige lach. De man was echter 't venster genaderd en bemerkte de heen-en-weer lopende gedaanten op straat. Hij deed 'n teken als wilde hij beduiden: te laat! en 't wijf zette de petrolkan neer. Ze kleedden zich haastig aan. Deze maal had de zelfzucht hen bedrogen! Plots viel met een oorverdovend gekraak de zolderingen van de beide huizen in en een reusachtige tuil vuurgensters vloog de lucht in, verlichtte in helle gloed de hele omtrek. De vlammen lekten boven de muren. In de straat stonden reeds een hele bende gedaanten, liepen, sjouwden, schreewden. Zijwaarts stonden in grauwe omtrek een aantal meubels. 't Geraas van de stemmen was geweldiger dan de jacht van de gloed. - We kunnen gaan, zei ik tot mijn vrouw. Onze zaken verliepen goed. Nu was 't maar zaak ongezien uit het verlaten straatje te geraken. We waagden er ons in na veel aarzeling en geraakten er gelukkig uit. We stapten nu op ons gemak verder, de hoek om, tot we in ons eigen straat kwamen. Mensen kwamen af, men hoorde tallenkante snelle stappen. De brandklok luidde. | |
[pagina 267]
| |
- Wat is er? Wat scheelt er? vroegen wij ons af. - Een brand! zei ik. - O! als 't maar bij ons niet is! zei m'n vrouw opeens verschrikt. - Kijk, kijk! riep ik weer, 't is er toch tegen! ja, 't is bij ons! - Och here! och here! gilde m'n vrouw, en al mijn schone meubels! wel! wel! ons huis! water! water! Ik had nog juist tijd om haar op te vangen. 'k Zette haar tegen de muur en zocht water. Een bereidwillige vrouw liep er dadelik om en we werkten samen om m'n vrouw 't bewustzijn weer te geven. - Wat 'n ongeluk! wat 'n ongeluk, meneer! jammerde de vrouw gestadig. - 't Is vreed! 't is vreed! zei ik steeds, dat moest nog op m'n kop terecht komen. Als ze er maar niet van sterft! De angst was werkelik in me: we hadden immers al zoveel ontroeringen en schokken doorstaan. En dan: niets te vreten krijgen, uiterst zwak zijn. Ik verwachtte het ook allang van m'n vrouw, ze moest vreselike ogenblikken doorstaan hebben. Als ze er nu maar niets van behield! | |
[pagina 268]
| |
Mijn helpster was natuurlik geen gebuurvrouw. 't Was 'n vreemde, vandaar haar medelijden dat rechtzinnig was. Mensen die malkaar kennen als geburen hebben immers alle gevoel voor elkaar verloren! men kan maar 'n onbekende achten! Nu, m'n vrouw kwam tot haar-zelf. Na 'n tien mienuten konden we voort. M'n vrouw kloeg en huilde jammerlik. Ik had de lippen op een geklemd. Enige pakkemannen die daar liepen stemden me heel onaangenaam en ik voelde opniew die schok die me bewees dat het onbewuste weten op me werkte. Maar je had de verbazing moeten zien van mijn goeie geburen! ze werden wit tot in 't zwart van hun ogen van verschieten, toen ze me zagen! Ze gebaarden echter natuurlik van niets en de wijven liepen steeds rond al klagende en kriepende over al hun prachtige meubels, linnen en kleren. - Is er veel ingebrand? vroeg iemand 't wijf van Piekvogel. - Alles! jammerde ze, we hebben alleen dit eruit gehaald! En ze wees op de schapraai en een paar gebroken stoelen en tassen. - Wel! wel! huilde ze verder. - Die smeerlappen! grijnsde ik. | |
[pagina 269]
| |
Mijn vrouw schudde 't hoofd over zoveel veinzerij. - Waár is de brand begonnen? vroeg iemand. - Hier, in 't huis van meneer, zei Piekvogel mij aanduidend. Ik meende hem woedend de waarheid in 't gezicht te schrewen, doch ik hield me gelukkig in tijds in. Bovendien hechtte ik daar niet veel belang aan, ik kende de zaken niet. Ik liep naar Vogelpiek toe die zijn boel vluchtte om 'n handje toe te steken. Ik deed dit natuurlik niet uit genegenheid maar omdat ik alleen niet bezig liep, iedereen was bedrijvig heen-en-weer. Men loofde mijn behulpzaamheid en tegenwoordigheid van geest; in zo'n omstandigheden toch! Ik geloofde het zelf en bewonderde m'n eigen! - Zo, 't is bij u begonnen? vroeg me iemand. - Ik weet er niets van, kom maar juist. Men zegt het. - Ja, natuurlik, je gebuur... om meer te trekken. Als jou verzekering de schâ moet betalen zal je daardoor natuurlik minder hebben. 't Is jammer dat je niet zeker weet. Waren er geen andere getuigen? | |
[pagina 270]
| |
Ik haalde de schouders op. Ik begon te vermoeden dat ik een ezel was en dat ik met al mijn rechtgelovige, kristelike begrippen, de uil zou zijn van 't spel. Al die ongelovige honden kenden beter de zaken, ze verloren hun tijd niet met dromen over 't heil van hun evennaaste. Ik was woedend op m'n eigen omdat ik niet op voorhand alle mogelike inlichtingen genomen had. Doch ik handelde immers te goede trouw en meende dat alle mensen rechtzinnig waren. - Kun je niemand vinden? vroeg de man weer. - Ik weet niet of er hier iemand was! - Nu, dat kan nog wel uitkomen. Daarmee was dat af. We redden voort, en naarmate we redden bemerkte ik dat sommige voorwerpen spoorloos verdwenen. Daar echter niemand zulks scheen op te merken, de Vogelpiek's nog 't minst van allen, zei ik ook niets. We waren stilzwijgend, ik in me zelf gekeerd, steeds denkend aan de afloop. Dan zei opeens de man nevens me: - De wind zit slecht, er kunnen veel huizen afbranden. Dat zou 'n grote schâ voor je zijn, je zoudt op de duur niets trekken voor je meubels. Het laatste stuk was uit het huis van Vogel- | |
[pagina 271]
| |
piek gesleept. Ik stond nu stil vóor de brandende huizen, weer bij m'n vrouw, de tanden opeengeklemd, mijn ontwetendheid te verwensen en vuisten makend in m'n zakken tegen m'n eigen. Ik stelde met schrik vast dat ook het derde huis door het vuur aangetast was. En de pompiers kwamen maar niet af! Wat zouden ze hier ook doen? ze moesten 'n half uur ver om water lopen. Dat de wind toch keerde! dacht ik. De ribben van 't dak van 't ander huis smeulden. Doof uit! doof uit! siste ik tussen m'n tanden in heftige spanning. Wat 'n kracht heeft de gedachte! Na daar zo'n half uur gestaan te hebben keerde de wind. Dat mierakel had ik bewerkstelligd! De mannen konden nu gemakkelik de brand van dat huis uitdoven met enkele emmers water. 't Was 't werk van tien mienuten. In de andere twee huizen was de brand al snel verminderd. De mensen begonnen af-te-trekken. Ik vroeg me af waar wij zouden heen gaan. We waren versteven van kou. Ik was bezig daarover bittere overwegingen te maken en te bedenken dat een arm mens geen vrienden heeft, toen daar iets verder 'n geweldig lawaai opging. Iedereen liep daar heen 't was 'n gerucht lijk 't breken en | |
[pagina 272]
| |
stukgooien van meubels en andere voorwerpen. - Wat is dat? vroeg ik, want ieder onverwacht gerucht dat, bij wijze van spreken, niet tot 't programma behoorde, ontstelde me hevig. Een man die nevens me stond lachte geheimzinnig. - O! zei hij, we kennen dat, 't is Vliegenvanger die van de gelegenheid gebruik maakt om al z'n versleten huisraad stuk te gooien. Je begrijpt: er is gevaar voor brand en hij moet redden. De brandverzekering zal hem dat alles niew betalen. Enige bereidwillige lieden waren dadelik in de weer om Vliegenvanger te helpen stuk slaan. - Zou dat ook op mijn kosten zijn? dacht ik, en in m'n razernij zou ik al die kerels willen vierendelen hebben! Maar daar kwam de vrouw op me af die me daareven bijgestaan had toen m'n vrouw kwalik viel. - Meneer en madam zei ze, je hebt nu huis noch thuis, kom mee met mij, ik zal de stoof aansteken en 'n goeie pot koffie opgieten. 't Is wel schrikkelik, meneer, zo 'n ongeluk. - Ja, zei ik, huilerig, er is toch altijd iemand die met dutsen medelijden heeft. En naderhand werd mijn ontroering ge- | |
[pagina 273]
| |
meend: ik kreeg een innig medelijden met m'n eigen.
's Anderdaags nam me de man van die goede vrouw ernstig onder handen. Hij had de luide klachten van mijn vrouw aanhoord die stadig jammerde dat er voor een fortuin in verbrand was. Ik zelf werd er bijna akelig van want ik vond dat ze toch ál te schrikkelik overdreef. Doch dit bleek niet waar te zijn want de man zei: - Als het zo is, arme mensen, dan beklaag ik je, nog geen tiende van de waarde krijg je terug. Hoor eens, je moet nu beginnen met alles weg te bergen wat je gered hebt... - Maar ze hebben niets kunnen redden, onderbrak hem z'n vrouw. - Niets? vroeg hij. - Niets! bevestigde ik. - Nu, antwoordde hij, dan blijf je niets anders over dan een lijst op-te-maken, zo nauwkeurig mogelik, van alles wat je bezat, maar wel zorgen dat je de waarde ervan ten minste verdriedubbelt. Dan zul je misschien ongeveer de helft krijgen, begrijp je? voor hoeveel zij je verzekerd? - Voor zes duizend frank. | |
[pagina 274]
| |
- Zes duizend? Tracht dan maar voor een waarde van acht of negen duizend op-te-schrijven. Nu moet je nog 'n goeie schatter hebben, die schatter moet houden staan dat je dat alles bezat en alles wel die waarde had die je opgeeft. De vrouw gaf ons pen en papier en we zetten ons aan 't werk. Eerst en vooral de brandverzekering verwittigen. Nu ons aan 't liegen zetten dat ons haar er wit van werd. Nu, vermits de lieden de waarheid toch niet willen geloven, dan is het maar best te liegen. Je wordt daaraan gewoon en als je het gewoon geworden zijt dan wordt je gewaar dat het je veel voordeel verschaft en dan nog zo 'n plezier in je 'n eentje om de snulligheid van deze die je er laat inlopen. Ik raad iedereen aan te liegen, maar vrees dat mijn raad overbodig is. Niettemin: je kun je niet voorstellen hoe de mensen verzot zijn op leugens, daarom zullen ze ook dit met zoveel genot lezen. Ze zullen mij dankbaar zijn omdat ik hen zo goed voor kan liegen. Spreek ik nu van hetgene ik schrijf of van de lijst die ik aan 't opmaken ben? Asjeblief een beetje verbeelding! Daar is ze, en nu ze daar is, zweer ik dat alles waar | |
[pagina 275]
| |
is. Ik geloof het zelf. Kan er betere getuigenis dan deze van een rechtzinnige? Ik ben altijd rechtzinnig. Mijn vrouw zegt: we hadden zeven kanapee's Ik meen eerst te dromen. Zeven kanapee's? ik weet niet eens wat het is. - Zoals we laatst in dat magazijn gezien hebben, daár,... zei m'n vrouw. Ik knikte. O, toverende scheppingskracht: ik zag opeens werkelik de zeven kanapee's, ieder op hun plaats, in m'n afgebrande woning. En alzo ging het voort, m'n vrouw, met haar snibbige stem, noemde al de wonderen van het paradijs, en ik bestastigde, met ontzag voor m'n eigen, dat we dat alles bezeten hadden en nu kwijt waren. Ik zat daar trots en eenzelvig als een verarmde edelman uit het romanties tijdvak. Maar... daar ging de bel over en de schrik duizelde in mij. Alles wat nu komen zou stond niet op het program, ik was het 'n ogenblik vergeten. M'n hele wezen sidderde van angst: 't moest eens uitgekomen zijn! En... 't was waarachtig 'n pakkeman die daar stond en naar me vroeg. 'k Dacht dat 'k in de grond zonk. Hoe mijn houding was kan ik niet zeggen, zó ontsteld was ik. Er dreef lijk 'n nevel voor m'n ogen. Ik kwam enigszins tot bedaren toen de man | |
[pagina 276]
| |
me heel kalmpjes vroeg te willen verklaren wat ik van de zaak wist. Dat was gauw gedaan: ik wist alleen dat ik het zien branden had. - Heb je met licht rondgelopen soms gisteren-avend? - We waren niet thuis, we gingen uit juist als 't begon te donkeren. Daarmee trok de pakkeman heen tot m'n grote vreugde. Met welk genot aanschouwde ik zijn blinkende hielen! Maar helemaal gerust was ik nog niet. Ik had willen weg zijn, gaan vroeten in de gloeiende as om te weten of daar soms niets lag, enig bewijs. Men hoort van zo'n wonderlike dingen die misdaden doen uitkomen of op 't spoor brengen. Brave sukkelaars, mijn gelijken, vooraleer gij u aan zo 'n vergrijp tegen de wet waagt, leer u eerst verfijnen in leugens en bedrog wanneer het nog tijd is, oefen je opdat je het gewoon zijt want dat plotse grote is te zwaar om verporren zo in eens, velen onder jelui, hebben de ontberingen minder sterk gemaakt dan mij, je zoudt het niet kunnen dragen. Die schrik dat het zal uitkomen, dat is iets vreseliks, dat vervolgt je aanhoudend, het is door redenen niet weg te cijferen. Het werpt je in een voortdurende | |
[pagina 277]
| |
ijlkoorts. Je zijt ziek, machteloos en bang van je eigen. 't Minste gerucht doet je opschrikken als zonk de grond onder je voeten weg. Alle beweging lijkt je een gevaar toe en alle mensen schijnen met achtergedachten in hun kop te lopen: je zag nooit zoveel besloten wezens en meent achter ieder woord dat je hoort een achtergedacht te vinden. Je zou willen overal zijn, alles weten, 't is als 'n smachtende en onblusbare dorst die je beklemt. Met de ogen brandend van koorts glaar je ondervragend in alles, óp alles, dóor alles, steeds voortgezweept, rusteloos ineengezakt van machteloosheid om je onwetendheid. Wat gebeurt er hier? wat gebeurt er daar? je vraagt het je met afschrik af. Je zoudt overal tegelijk willen zijn, je sleept je voeten voort, uren lang, om niets... Zo miek je de vrijheid, mens! Tallenkante rijzen gevaren voor je op, gevaren vanwege je medemensen, die andere wolven. Ze mieken wetten ter beteugeling van je nood om te strijden, omdat joú strijd zich tegen hén keerde, maar ze vergaten je het middel aan de hand te doen om al slapende aan je kost te geraken; want alleen al slapende doe je niemend kwaad, noch zit je in iemands rapen. | |
[pagina 278]
| |
Ten ware, natuurlik, dat je in een anders bed lag... Ja, op zo'n beroerde tijden zij je bang voor de mensen, je medewolven. Doch enkel en alleen voor hen. Voor wie anders ook? Je handelde konsekwent met je natuur en volgens je behoeften. Niettemin, ware je aan je zelf overgelaten je zoudt ten gronde gaan. Doch zelf heb je geen wil meer indien je er ooit een had! Je zijt een werktuig, je voelt dat je het werktuig zijt. Daar binnen in je zit dat wat je bestuurt, en voor dat betekent dit alles niets, het geeft niets om feiten en gebeurtenissen, niets om menselike wetten en hun schennis, niets om strijd tegen de maatschappij. Het is immers enig en alleen geestelik en handelde door jou zoals hém dat noodzakelik bleek. Van hem hangt nu je bestaan af, hij weet of hij je moet wegwerpen of behouden, of het leven van de vrijheid je past voor hem verder, ofwel 't leven van de gevangenis.
Oef! ik ben aan 't preken! Wat baat het dat ik je dit alles zeg? je zult me niet geloven, je hecht alleen aan 't uiterlike en niet aan de geest. Je zult me schelden voor anarsjiest of andere iest. Maar ik lach je uit, | |
[pagina 279]
| |
machteloze, al je wetten en al je afschuw tegen hun verbreek kan je niet beletten morgen in m'n straatje te komen, als de nood je dwingt!
Zodus, ik was op weg, ik moest volstrekt m'n verbrand huis zien. M'n voeten hadden vleugelen, lijk of ze dat heten in de romantiek, ik beefde van 't hoofd tot de voeten, een stadige, kouwe rilling, die me ineen deed krimpen. M'n hoofd was zwaar van koorts. Op m'n schouders zat de vampier die heette: aangekweekte schroom van een braaf burger en eerbied voor alle wetten en instellingen. En die vampier priemde met die wetten en instellingen voortdurend in m'n hersenen. Dat joeg maar aanhoudend m'n zinnen op hol, ik verbeeldde me vage verschijningen te zien met die wetten en instellingen in verband, ja, hun enige werkelikheid: pakkemannen, rechtbanken, gevangenissen. Doch dit belette niet dat ik er uiterlik volkomen onnozel uitzag en sprak me iemand over de oorzaken van de brand ik me heel onschuldig hield met te zeggen dat ik niets wist, volstrekt niets: ik had het enkel zien branden. Daar was mijn huis, de vier naakte muren, | |
[pagina 280]
| |
de vierkantig holgapende vensterramen. Dat was gedeeltelik mijn werk. Ik beschouwde het met belangstelling en vermeide in biezonderheden. Zo was nu eenmaal mijn aard. Ik voelde nog de schrik in m'n lijf, heel innerlik was deze reeds verdwenen. Ik zag de mensen niewsgierig toezien en was werkelik geruster. Kom! hoe zou dat nu ooit uitkomen? 't Was belachelik! En bovendien, had ik het gedaan? Ik begon me voor te stellen dat ik hier voor niets tussen was. Overigens, waarom ook langer me verliezen in morele overdenkingen zoals ik begon? De mens heeft iets wat hij geweten noemt, dat is een andere drukkende last van zijn mens-zijn. Ook eén van die dingen die je als erfenis meekrijgt en dat je opvoeders steeds maar vergroten. Na zo 'n operasie bezorgt je dat eigenlik geen bangheid, doch de mensen hebben dat geweten immers verbonden met het ewige en van die gedachte kun je je ook al niet ontdoen. Dat is een hamer die je in je draagt, die je steeds wilt wegstoten en die steeds terugvalt. Het geweten hangt af van de mens z'n karakter en gevoel: hoe meer karakter en hoe minder gevoel, hoe minder geweten. Daar ik nu weinig karakter bezit | |
[pagina 281]
| |
en veel gevoel, heb ik natuurlik een groot geweten. En dat geweten openbaarde zich plots door me de vraag te stellen of het eerlik was iemand te bestelen. Ik zou namelik de verzekering bestelen. Waarom die vraag ineens nu bij me opkwam, weet ik niet, zeker onbewust uitgelokt door 't zien van iets. Ik zag toch niemand die daarmee bekommerd liep, ja, ik zag niets dan tevredene gezichten. En toch, al die lieden zouden trachten te stelen. Daar had je mijn huisbaas, die wandelde daar rond en vreef in z'n handen van puur vermaak. Hij kwam naar me toe en gaf 'n poot, schudde heftig. Ik zag dat hij me meende geluk te wensen omdat 't bij mij begonnen was, maar hij bedwong zich in tijds. Zijn vreugde wekte m'n haat. Ik dacht: lelike wolf! je zou willen 'n stuk van m'n paard ophappen! Ik hield me natuurlik aan de woorden van m'n zegsman tijdens de brand. Zo had ik reeds vrees dat 'n grotere dief me de baard zou afdoen. Ondanks mijn geweten! Je zie wel dat dit ook al iets geleends en onechts is, zou je er anders tegen kunnen handelen? Neen, hier moest ik weer erkennen dat ik konsekwent met m'n eigen gehandeld | |
[pagina 282]
| |
had. Niettemin, overwoog ik, een ander mens zou zeker dezelfde sensasies niet hebben van mij omdat iedereen een verschillende hoeveelheid torst van wettenbangheid en geweten. Het kon natuurlik maar in mij alleen opkomen die teergevoeligheid. Mijn buren zag ik rondlopen met geheimzinnige gezichten, kwalik verborgen blijdschap onder voortdurend geklag. Iemand kwam me vertellen dat de drie vierden van hun meubels verdwenen waren. - Gestolen? vroeg ik. - Word je zot? weggeborgen! Ik had weer 'n stroeve lach over m'n eigen kiekenachtige gevoeligheid. Daar was 'n ander die ik hoorde zeggen: - De huisbaas heeft lolle, hij zal voor z'n ouwe barakken van koten 't geld van niewe krijgen! Hij zal ze nu kunnen herstellen en verbeteren. - Ja, en de toekomstige huurders enige franken huishuur meer doen betalen, meende 'n ander. Ik was stilletjes aan de brand genaderd, want ik deed alles op m'n zeven gemakken en schijnbaar zonder inzicht, ik vreesde immers steeds achterdocht op-te-wekken. Maar ik | |
[pagina 283]
| |
ontwaarde niets dan medelijdende blikken. De mensen wezen me elkaar aan als de ongelukkige die alles verloren had. Evenals alle mensen ben ik een baas in 't huichelen - waarom zou ik alleen ook van die gave beroofd zijn? - ik zette een Jobssmoel op, scheen bedrukt en verpletterd bovenmate. De rillingen van angst hadden m'n gezicht verbleekt, dat en de honger hadden me in de laatste tijd zeer vermagerd en verzwakt. Ik had dus een echt omstandigheidsgezicht. Ineengedrongen stond ik op de drempel, de as was nog steeds gloeiend en ik rokelde erin met 'n soort ijzeren lat die ik daar vond. Ik zocht of er soms geen bewijzen waren overgebleven want m'n innerlik werd omwoeld door 'n afgrijselike onrust. - Zoek je iets, gij duts? vroeg 'n braaf vrouwmens achter m'n rug. En ik met tranen in de stem: - 'n Herinnering van m'n vader, de enigste die ik bezat. Ze lag hier juist boven... Ik zocht en woelde koortsig, maar ik vond niets dan gloeiende stenen, stukken pannen en plaaster, steeds en altijd 't zelfde. - Wat was 't? - Zo iets om 'n kaars mee uit te doven... | |
[pagina 284]
| |
Ik ben zot, dacht ik, kán er nu iets overgebleven zijn? alles is vergaan! - A, 'n domper! - Juist, 'n domper. - Ik stond op, innerlik mij overtuigend. 't Was stom, 'k zou nog m'n eigen verraden! Andere mensen haastten zich te zoeken en te woelen. - Was 't 'n kopere? vroeg iemand. - Ja, 'n kopere! - Dan is hij gesmolten! Ze zochten en vroetelden niettemin voort en ik staarde op hen als in een droom. 't Was klaar, er was niets te vinden. Maar nu beangstigde me die hulpvaardigheid die ik zonder te weten verwekt had. Ik was bang dat m'n leugens zouden uitkomen. Ik sprak dus: - Laat maar, laat maar, men zal toch nooit iets meer weervinden. Maar die mensen vroetten voort, koortsig, zoals mensen alleen kunnen zoeken naar alles wat verborgen of leugen is. En ik was gedwongen te blijven staan omdat ik steeds vreesde: ze moesten eens iets vinden, ze moesten eens...! Wat 'n vervloekte kwelling. | |
[pagina 285]
| |
Eindelik verbrandde er een z'n handen en daarmee was 't zoeken voor nú gedaan. Ik meende heen te gaan, toen me iemand op de schouder klopte. 't Was 'n onbekende, ik duizelde van angst plots, doch hield me kloek en schijnbaar kalm, 'k keek hem vragend en vrank in de ogen. - Je waart dus niet thuis, toen 't begonnen is? vroeg hij. - Neen! antwoordde ik, steeds angstiger. - En ze zeggen toch dat 't bij jou begonnen is! vind je dat niet zonderling? Er schichtte een klaarte door de nevelen van m'n denken. - Inderdaad! antwoordde ik, geheimzinnig. - En heb je bemerkt van waar de wind kwam? - Ja, ja, zeker! - Je laagt in ruzie met je gebuur? - Ja, voor achter zijn rug te niezen! - Zou je niet denken...? Ik zette mijn onnozelste gezicht op. - Ja mens, 'n mens en mag niet zeggen wat je peinst hee? De man miek 'n gebaar dat hij 't begrepen had. Hij pinkoogde geheimzinnig. Hij drukte me de hand, gaf me nog 'n aanbeveling: - | |
[pagina 286]
| |
Pas maar op, mens, dàt is herstelbaar, maar ze kunnen je naar 't leven staan. Je moet nu maar zien dat je 'n goeie schatter krijgt. Allo, mens! ik wens je betere dagen! Ik dankte met tranen in de ogen, heel vertederd over m'n ongelukkig lot. 'n Mens moet het alzo van anderen horen zeggen om te weten hoe ongelukkig hij is, van zijn eigen en ziet hij 't niet! Maar in m'n hart jubelde't. 't Jubelde en dit nam nog toe toen ik 'n eind verder de volgende samenspraak hoorde: - Ze hebben 't erin gesteken binst ze waren gaan wandelen. - Wie? - De geburen... Piekvogel! Ik keerde me om. Ik was die mensen onbekend. 't Waren twee vrouwen die nevens elkaar voortstapten. Hoe streelde ik hun gestalten met mijn blikken, ik had hen willen omhelzen. Nu nam het 'n heel andere wending. Maar was 't ook zo niet gebeurd? Ongelukkig slachtoffer die ik was van geburen zonder hart. Ik zou gevroken worden, Piekvogel zou de gevangenis invliegen als hij 't niet slim aan-boord lei. Ik voelde me nu zó vertederd voor m'n eigen ongelukken dat ik | |
[pagina 287]
| |
bijna weende. Zo'n duts lijk ik was. Ja, zo was alles: ik was onschuldig, volkomen onschuldig. Ik had niets gedaan, niets. Het toneel van de nacht spookte terug vóor m'n verbeelding, alleen wat ik gedaan had, was daaruit weggewist en ik zag nu niets meer dan de daden van het monster Piekvogel. Ik verafschuwde en haatte die man nu nog meer. Wat een monster! grijnsde ik steeds binnensmonds. Wat al leed verduurde ik door die kerel, zie eens hoe ik hier loop! geen thuis meer, geen rust, niets, geen kleren om te verschonen, geen eten... Och ja, eten wel! Die gedachte aan eten deed me 't water in de mond komen. Bij die mensen die ons opgenomen hadden zou ik eten krijgen. En ze zouden iets biezonders doen, uit medelijden voor onze ongelukken. Dit vooruitzicht deed me in de handen vrijven van genot. Voor de eerste maal sedert lange tijd, zou ik m'n bekomst eten en zelfs meer als 't me goed smaakt, want ik heb dit ook met mijn medemensen gemeen dat ik een gulzigaard ben, vooral als ik mag vreten op de kosten van een ander. Dan kent mijn eetlust geen palen. Maar mijn mildere stemming bracht weer die hamer in beweging, je | |
[pagina 288]
| |
weet wel: mijn geweten. Dat verweet me de ongehoorde daad de beschuldiging te helpen op een ander te werpen. Was ik niet de eerste plichtige? Neen, dat was niet wel gedaan, op zijn minst genomen. Hij was een schavuit lijk ik, Piekvogel, doch de waarheid voor alles. Ik zou dat gerucht tegenspreken. Maar een beetje verder veranderden mijn mijn goede voornemens. Was ik niet een mens gelijk ieder ander mens en dus een lafaard? Ik moet mijn rol van mens niet te buiten gaan en dus ook de lafaard spelen. Bovendien ik had het gerucht niet uitgestrooid. Daar waste ik mijn handen van, deze die 't vertelden konden 't op zich nemen, ik trok me er niets van aan. Daar kwam ik aan 't gastvrije huis. Ik vertelde 't niews aan mijn vrouw en gezamelik verheugden we ons daarover groteliks in de Here. Er bestaat geen grotere vreugde dan deze van de rechtvaardige: Piekvogel ontving loon naar werken. We aten veel die middag, veel te veel zoals ik het voorzien had. 't Is zo'n zeldzaam genot op de kosten van een ander te eten! Nu-en-dan pikte de jacht wel in ons gemoed en kregen we 'n smeet over ons van angst en | |
[pagina 289]
| |
schrik. Maar over 't algemeen was 't met ons goed gesteld en ik mag je verzekeren dat we ons niet om de dakloze geburen en hun kinderen bekommerden. Als je zelf goed zijt waarom zou je je de onrust van 'n ander aantrekken? Doet dat iemand in de wereld? 't Ware 'n dwaasheid. Daar werd echter opeens gebeld en we schrikten alle twee als viel 't huis op onze kop. 't Werd nog erger toen we hoorden dat 't voor óns was en bovendien nog een stem die Frans sprak. We verloren alle zelfbeheersing en staarden elkaar aan in dodelike angst. Onze oren tuitten en onze ogen verdoften. We waren plots als in letargie gevallen en hoorden als in 'n droom het woord: - entrez! en we zagen door 'n soort nevel 'n vage gedaante binnentreden. De verschijning deed echter ook dadelik onze schrik verdwijnen. 't Was bijna 'n kleine man met 'n zwarte reiszak in de hand, die heel beleefd binnentrad, de hoed in de hand, met veel buigingen. 't Ventje plaatste de reiszak op de grond en we bezagen hem. 't Was bijna 'n ronde bolle, hij was zo dik als hij groot was, rode gezichtskleur en gezwollen wezen lijk 'n her- | |
[pagina 290]
| |
bergpilaar. De trekken verslensd, kleine oogjes die vluchtten, brauwen en wimpers van verkenshaar die men bijna niet zag. - 't Is wel bij meneer dat 't gebrand heeft? vroeg hij mij, keek me eventjes aan en liet z'n blik weer wegglijden. - Ja, meneer, antwoordde ik. - Meneer, ik ben handelsreiziger, hernam 't ventje. Tenertijd haalde hij 'n tesje uit de zak en kreeg daaruit 'n kaartje. - Maar, meneer... begon ik. - Als 't u belieft, meneer! Hij reikte me z'n kaartje over en daarop las ik: Joseph Tondeur, Er ging een licht voor me op, ik zei: - Maar meneer, we hebben nog niets nodig, we kunnen nog niets kopen! De verzekering... Het ventje glimlachte even. - Ik ben ginder geweest, zei hij, O, juist maar over de overblijfselen wat gelopen! Bezie mijn schoenen... Ik heb gezien dat je mij nodig hebt. | |
[pagina 291]
| |
- Dat ik je nodig heb? Ik begrijp niet... - Luister meneer, ik reis in 'n biezonder artikel.... Het ventje greep z'n reiszak en begon te ontgespen. - Meneer, ik ben reiziger in bewijzen voor verbrande zaken. Hij sprak deze woorden stil en op geheimzinnige toon bijna aan ons oor. Ik luisterde verbaasd, wist niet er wat van te denken. Ik kon niet begrijpen wat hij wilde zeggen. - Ziehier! zei 't ventje, hier zijn m'n artikelen. Nu stalde 't manneken voor onze verbaasde blikken 'n hele boel ouwe half-vergane rommel uit. Vervrongen en doorgeroeste veren, halfgesmolten en platgeslagen sloten, lechten, versierselen van kasten enz., trekkers, rolletjes en veel andere dingen, half-vergane knoppen van allerlei soort, verbrande wol, zwart, half-verbrand linnen, kledingstukken, enz. We keken stadig verstomd van 't ventje naar z'n artikelen. De kamer vulde zich met 'n brandstank die niet alleen benauwelik was doch tevens onbewust op ons inwerkte en ons schrik aanjoeg. - Met dit alles, meneer, zij je zeker van je zaak met de verzekering. Hier heb je natuurlik maar enige stalen. En je moet weten, | |
[pagina 292]
| |
ik vraag voor dat alles niets, ik lever dat gratis, maar, je moet mij nemen als schatter. Dit zal u zes ten honderd kosten. - Zes ten honderd? vroeg ik, meer als 'n weergalm, want mijn verbazing liet me niet toe te denken. - Zes ten honderd! hernam 't ventje met nadruk. Ik heb gezien dat je mij zeer nodig hebt: er ligt bijna niets van bewijzen in je overblijfselen. Nu, de brandverzekering moet bewijzen hebben of ze betaalt niet. Ze vraagt er niet naar of die bewijzen soms door 't geweld van de brand niet vergaan zijn. Er blijft dus de mensen niets anders over dan te bedriegen. De grote bewijzen werp ik zelf in de ashoop daags voor de opruiming. Je hebt nu maar de lijst te geven van alles wat je bezat en de plaats aanduiden waar alles stond. De kleine bewijzen heb ik in m'n zakken en haal die eruit op 't gepaste ogenblik tijdens 't onderzoek. Begrijp je de zaak? We knikten alle twee. We hadden werkelik begrepen maar konden onzen oren niet geloven. - Alles is 'n kennis, vervolgde 't ventje, je moet 'n bekwaam man hebben of je wordt levend gepluimd. Uw schatter moet houden staan dat al die voorwerpen er werkelik waren | |
[pagina 293]
| |
en bewijzen dat, wat hij te voorschijn haalt, wel dàt is wat hij beweert te zijn. - Maar nogtans, begon ik, we zijn voor zoveel verzekerd, alles is erin gebleven, we moeten dan toch zoveel trekken... Het manneke lachte. Je zijt goedgelovig, meneer, maar je kent niets van zaken. Je moet kunnen bewijzen. Bovendien, iedereen tracht er uit te trekken wat hij kan, hee? Ik was bezig met me bedenken. Voor wie nam die kerel ons? En zouden we nu nog, na al die dingen, de mensen bedriegen? Jamaar en als 't uit kwam? Waren we niet heel blij omdat 't onweer afdreef? - Meneer, begon ik, ik heb eerlik... 'k Meende te zeggen: ik heb eerlik mijn huis in brand gestoken, maar ik weerhield me in tijds. - Ik ben een eerlik man, hernam ik, ik houd me met dergelike bedriegerijen niet bezig. De verzekering zal me eerlik betalen... 't Ventje grinnikte. 't Is goed, meneer, zei hij, steeds tot je dienst. Je zult ondervinden. 't Is anders jammer. Ik zou 'n goeie dag gehad hebben en gij ook. | |
[pagina 294]
| |
Hij groette en ging. Ik liet hem gaan maar was niettemin besluiteloos. Ik moet je verklaren dat het ventje z'n uitzicht me niet beviel. Ik heb 'n afkeer van bedriegers en loense kerels. Dat begrijp je wel. Je begrijpt ook dat ik eerst moest nadenken, het was immers 'n gewetenszaak. Mijn geweten komt steeds in opstand tegen bedriegerijen. Men beweert dat zulks in m'n voordeel pleit. Ik lach daarmee, ik kan het toch niet verhelpen, hee? 't is belachelik me daarvoor te prijzen en, asjeblief, ik hoop dat niemand het doen zal! Nu dan, mijn geweten. Op dit ogenblik, ik beken het, had ik liever geen gehad, dat brengt 'n mens steeds last bij, zoals ik reeds zei, en nooit voordeel. 't Is waar dat je er een verdrag me kunt sluiten altijd indien zulks overeenkomt met de plannen van de baas in je. Ik herinnerde me nu eerst en vooral dat m'n vrouw alles verbazend overdreven had en ik herinnerde me ook waaróm ik m'n boel in as lei. De twede zaak was effen gepraat, ik had het gedaan om 't kroos van m'n geld terug te bekomen en daarmee voort te leven in afwachting van m'n brood te kunnen verdienen met werken. Maar nu al deze niewe dingen? als je een- | |
[pagina 295]
| |
maal begon moest je voort bedriegen, begreep ik. Het was toch maar om m'n leven tegen m'n medemensen te verdedigen. Ja, dáarvoor was 't. Daarom - ik beet op m'n tanden van beslotenheid - daarom zou ik voortdoen, kost wat kost! Ik vloekte er inwendig bij. Ze moesten me maar laten leven lijk een ander. Men haalt het waar men het krijgen kan en, als 't nodig was, moest de hele maatschappij er maar voor boeten. Mijn vrouw was echter terneer geslagen. - Het zal nooit gaan! jammerde ze, 't zijn allemaal wolven. Zie je wat bedriegersgoed dat allemaal is? En zes ten honderd! 't is verschrikkelik! We vertelden het ook aan de huisvrouw en aan de man, die van dezelfde mening waren. Zo'n bedrieger, dat was al te schandalig. En bovendien, meende de man, waarom moest ik een schatter aanstellen? Ik kon toch best zelf mijn zaken verdedigen. Dat was heel natuurlik. Zes ten honderd! En wij zoveel zorgen en schrik doorgestaan hebben voor wat arme centen! Neen, ik kon me daar niet bij neerleggen. | |
[pagina 296]
| |
De dagen gingen voorbij, dat is, geloof ik, toch de gewoonte. Ik had in de buurt van mijn gewezen woonst een kamer gehuurd. Een-en-ander had ik van geburen in leen gekregen en we verhielpen ons daarmee. We sliepen op een strooien zak en waren 's uchtends, lijk geradbraakt. De wanden van de kamer waren naakt, de kamer zelf was bijna leeg: 'n houten bank en 'n omgekeerde bak, 'n ouwe verroeste stoof, een paar emmers en ouwe verroeste potten. We huurden natuurlik tegen hoge prijs, de mensen die ons uit ‘medelijden’ deze kamer afgestaan hadden, moesten kroos hebben voor hun medelijden. Ze brachten zich in die ongezond-weke stemming niet voor niet; of ze gelijk hadden! En uit de buurt van m'n woning kon ik niet weg: 'k moest het gevaar in de ogen zien, weten wat er voorviel! Allerlei winkeliers verschaften ons nu krediet daar we toch schadeloosstelling te verwachten hadden. Ze boden ons bovendien kwijtschriften met karrevrachten aan om, bij gebrek aan andere bewijzen, de brandverzekering in de hand te stoppen. Mits 'n klein persentje... Maar deze lage middelen wees ik met walging af. Deze brave lieden wisten overigens dat | |
[pagina 297]
| |
wij geen papier bezaten met schrijfgerief en tekenden aan met dubbel krijt met de goede bedoeling ons van het overtollige geld te ontlasten wanneer het kwam. Intussen leden we veel ellende: we mochten geen kleren of huisraad kopen voordat alles gedaan was. Tot overmaat van ongeluk regende 't voortdurend, onze kleren waren doorweekt aan ons lijf en we liepen bibberend en versteven door koude en natte, onbedekt, om onze stadige paperassen te regelen. Nog een geluk van God dat ik niet verdacht werd. Iedereen had het op Piekvogel. Het wijf van die kerel babbelde veel en bijna algemeen werd gehoopt dat ze er zich in zou praten. Wij bewaarden voorzichtig 't stilzwijgen. Ik herinnerde me te gelegener tijd dat ik een nog veel groter misdadiger dan ik boven mijn hoofd had, dat die alle misdaden beschermde en zelfs voor zijn rekening nam. Wanneer ik bang was, of wanneer ik iets te bedisselen had, of wanneer mijn geweten in opstand kwam, wendde ik mij tot Hem. Ik vroeg me af waarom de mensen voor mij een geweten hadden gemaakt en ik vervloekte hen omdat ze datzelfde geweten nog versterkt hadden door dwang en opvoeding. Tevergeefs mijmer- | |
[pagina 298]
| |
de ik erover waarom wij die tien geboden als levensregel moesten aannemen in Zijn naam, in de naam van Hem, de grote Misdadiger! Hoe onlogies en belachelik is dat alles! Hij bedrijft de gruwelikste wandaden zonder kikken of mikken en Hij zou ons die geboden opgelegd hebben! Wat 'n zever! Ba, ik minacht dat alles! Ik wenste niet eens het zover te brengen als Hij. Het is voor een sterveling onmogelik dergelike verfijnde misdrijven te begaan. Ik wenste maar van Hem te vernemen of Hij mij goed keurde, me voorthelpen wilde en alles op zich wilde nemen. Er zijn immers mensen tegen wie Hij spreekt. Zo las ik onlangs een boek van een franse schrijfster, een zekere Pierre de Coulevain, Nu, tegen die had Hij wel gesproken, hoe zou ze 't anders weten? Hij had haar verzekerd dat het op Zijn bevel was, ter zijner eer en glorie dat de Engelsen veertienduizend vrouwen en kinderen in Zuid-Afrika hadden doen doodhongeren. En ik die daar zo'n lawijd houd van mijn kot in brand te steken. Dat is andere peper, hee? En niemand steekt Hem achter de grendels, integendeel: men roemt Zijn misdaden, farceurs, va! | |
[pagina 299]
| |
Je zult het niet kwalik nemen, nietwaar, dat ik zo wat praat? 'n Mens die door z'n opvoeding opgetuigd is lijk ik, heeft daaraan zo'n behoefte wanneer de vrees hem kwelt. Ai mij! wat 'n bange koorts, hoe gloeien m'n ogen! hoe ongedurig ben ik, gejaagd, voortgedreven en altijd afgemat. Ze mieken van mij een ellendige ‘têtewête’Ga naar voetnoot1) en plaatsten me dan in onmogelike voorwaarden om als têtewête te leven. Gelukkig laadde Kristus al onze zonden op zijn schouders. Laten we er dus ons botten aan vagen: vinden we geen toevlucht bij de Grote Misdadiger, dan hebben we toch iemand die zich met ons vuil gelast. Eindelik kreeg ik bericht van m'n verzekering dat men binnen twee dagen komen zou en tevens lieten ze me weten dat ik ter plaats moest zijn met een schatter. Mijn vrouw en ik bezagen elkaar. Zodus, we moesten tóch een schatter hebben. Dat is een vervloekte zaak dat 'n mens steeds onder voogdij gesteld wordt. Heb je iets met de staat te maken dan moet je bij 'n zogenaamde volksvertegenwoordiger. Voor de min- | |
[pagina 300]
| |
ste zaak moet je je wenden tot 'n advokaat of 'n notaris en zelfs voor 'n brandverzekering (waarom ook 'n uitzondering?) moet je een schatter hebben. En nogtans, hoe goed zou je je zaken zelf doen! En al die lieden beweren je zaken beter te kennen dan gij zelf terwijl je hen in werkelikheid volstrekt onverschillig zijt. Eén dingen alleen in je boezemt hen belangstelling in: dat is je geldzak. Hun enig werk bestaat in je te pluimen. Maar ze hebben 't fijn uitgevonden: zonder hen mag je niets doen. Verbeeld je eens hoe lieftallig de samenleving is: ze dringt je een verdediger op met geweld. Asjeblief! 'n beetje lucht! de vrijheid versmacht me! neem ze van me weg! oei! oei! Zodus, we moesten onder voogdij gesteld en moesten 'n voogd zoeken, kost wat kost! Wat daar nú mee gedaan. We waren als onze evennaasten, zeer hebzuchtig en gunden aan de handelsreiziger van Vellereille-le-Galeux geenszins zijn zes ten honderd. Bovendien als we 't zo breed voort deden... Maar we zaten op onze bank te bibberen van kou. 't Was 's uchtends vroeg en we hadden geen spier kolen meer. Mijn vrouw besloot eerst eventjes te lopen bij de vrouw | |
[pagina 301]
| |
van Vogelpiek, 'n goeie vriendin van haar die ze soms een en ander gegeven had in tijden van voorspoed. Vogelpiek woonde vlak nevens de deur, juist lijk vroeger. Ze nam 'n emmer mee. Ik bleef eenzaam zitten dubben over de wijze waarop ik me 't best van al die wolven zou ontmaken die me te lijve willen en de vruchten van m'n arbeid wilden verslinden. Maar daar kwam mijn vrouw terug zonder kolen. Vogelpieks' wijf had ze haar rechtaf geweigerd, zeggende dat ze wel thuis was als men haar iets bracht, maar niet als men haar iets vroeg. - Dank zij God, had ze gezegd, ik heb genoeg voor mij maar niet over om weg te geven. Dus was het weer God. We moesten nu maar optrekken met wat koue koffie om ons te verwarmen. Mijn vrouw was woedend en voer ijselik uit. Ik zweeg of grijnslachte. Van al die mensen moesten we leren leven, een voorbeeld nemen aan hen. Zij allen toch handelden in Zijn naam en hadden daar natuurlik recht toe. Hij zond ze ons om ons als toonbeeld te dienen. We stapten eventjes voorbij ons verbrand | |
[pagina 302]
| |
huis en vonden daar de vrouw van Vogelpiek bezig te zoeken. Mijn bloed begon plots te koken en ik stoof op: - Hieruit! schreewde ik, dief! En ik riep nog vele andere dingen die niemand belang inboezemen. Het wijf stoof weg. Ik werd seffens kalmer en vond in het geval weer de vinger Gods! De zaken stonden nu zo en niet anders en ik moest me verdedigen. Ik wist heel goed dat de schatters weinig zouden vinden. En ik wist er nu ook nog bij dat ze het weinige dat er nog overbleef bij mijn geburen zouden vinden. Deze lieden hadden van ons argeloos vertrouwen in de mensen misbruik gemaakt. Ik stelde mijn vrouw op wacht en sloop in de gewezen woningen van mijn geburen binnen, eerst bij Vogelpiek, daarna bij Piekvogel. Ik omwoelde er in zenuwachtige haast de as. Ik vond bij beiden dingen die ik voor mijn eigendom erkende. Ik nam alles wat ik vond, het mijne of 't mijne niet en ik dolf alles onder de as in mijn eigen huis. Een man die voorbij kwam zei me dat ik deuren en vensters afsluiten zou. Hij gelastte zich zulks te doen mitsgaders een dertigtal franken. Voor mij was zulks van overgroot belang, zei hij. Ik liet me bepraten. M'n vrouw rolde lelike | |
[pagina 303]
| |
ogen; maar er rijpte langzaam een plan in me. Laat de wolven nu maar moezekes maken, dacht ik. Tondeur-zelf heeft me niet kunnen scheren, hoe zouden de andere het doen? Er werd ons een braaf mens als schatter aan de hand gedaan. We wachtten nu in kommer en onrust de gebeurtenissen af. Nu was immers de grote zaak de schadevergoeding. Daarvan hing alles af. Hoe meer het tijdstip naderde, hoe meer we aan een goede uitslag twijfelden want we dachten steeds aan die bewijzen. Over de brand zelf waren we meer gerust. Zonderling echter: iedere avend overkwam ons dezelfde nare bangheid. Dat gebeurde ongeveer op hetzelfde uur waarop we onze toebereidselen gemaakt hadden, die gedenkwaardige dag. Je ziet hoe een geweldige gebeurtenis iemand beinvloedt nog lang daarna. Zo hadden we zeker al onze schrikken en angsten die onze levensregel bepalen, verworven. De dag kwam en die lieden waren daar. 't Was een bende brave jongens die ik dadelik voor Belgen erkende daar ze belgies spraken, 't is te zeggen, ze radbraakten Vlaams en spraken Frans met haar op. Ze deden natuurlik heel gewichtig, sloegen geen acht op de | |
[pagina 304]
| |
woorden van hun metgezellen, doch legden alle nadruk op hun eigen belangrijkheid. Ze spraken verbazend veel onzin en waren, evenals alle belgen, volkomen onwetend. Dat alles vernam ik voorzover ik hun gezever begreep, want ik versta niet te goed het belgies. Iedereen praatte voortdurend over zich-zelf en ze keken met 'n zijdelingse blik van minachting naar de ander. Ook naar mij kwamen ze met 'n beschermend gebaar. Ze deden 'n onderzoek over de brand die me beroerde. Ze besloten een aantal getuigen te ondervragen. Dat was 'n gelukkig gedacht dat hen zeker werd ingegeven door God. Die getuigen brachten inderdaad zo'n verbazende verwarring in de zaak dat het volstrekt onmogelik was er nog uit te geraken. Op een gegeven ogenblik schreewden alle wijven dooreen. Ik oordeelde het noodzakelik ook wat spektakel te maken om niet achter te blijven bij een ander. De heren staakten het verhoor en stopten zich de oren. Niet de ogen echter, zoals dit aan een heer betaamt. Men moet acht geven steeds de blik te slaan op de vrouw van een ander, dit is een blijk van echte mannelikheid. Ze bezagen alzo voortdurend de vrouw van Piekvogel die | |
[pagina 305]
| |
er verstand van heeft de mannen te lokken. Ze trok de heren binnen onder voorwendsel hen schrijfgerief te bezorgen. Ik zag hen verdwijnen, bleek van woede en schrik. Ja, toen ze buiten kwamen waren ze natuurlik overtuigd dat de brand bij mij uitgebarsten was. Gelukkig gingen ze niet verder, maar m'n schatter zei me dadelik dat de grootste kosten op mijn verzekering zouden vallen en ik de terugslag zou ondergaan op de toe-te-kennen schadeloosstelling. De heren verzekerden mij echter dat daar niets van was en we begonnen te onderzoeken. Piekvogel had de handelsreiziger-schatter genomen die zich ook bij mij had aangeboden. Wij, als eerlike lieden, schimpten daarmee. Piekvogels' opdelving duurde niet lang. De heren hadden van alles bewijzen gevonden en trokken binnen ergens om te beraadslagen. Wij zochten en keerden om, de hele dag, aten stof met karrevrachten en er was geen middel bewijzen te vinden, zelfs niet van de eenvoudigste dingen en die we vast en zeker bezeten hadden. We stonden verbaasd te gapen en waren de grond in. Was er nog iets dat we zegden aan zo'n meubel of zo'n kledingstuk te hebben behoord, dan | |
[pagina 306]
| |
ontkende de schatter van de maatschappij en de onze sprak wat flauw tegen. - We zullen niets krijgen! zei m'n vrouw stilletjes tegen me. We waren ten prooi aan 'n razende opgewondenheid. Eindelik ontdekten we toch 'n slot en de veren van 'n bed. Binst we daarmee bezig waren verdween mijn vrouw opeens. 't Was in de valavend en 't begon al te donkeren. We vonden 'n stenen melkkannetje in z'n geheel terug. Nu daar ook nog 'n dikke glasklomp: de spiegel. De man van de verzekering was voortdurend aan 't razen. Ik was eenvoudig over van woede. Ze hadden alles eruit gehaald, opniew, ondanks de afsluitingen. Maar hoe dat bewijzen? 'k Zou het niet bewijzen, maar... kon ik maar weg! Daar kwam m'n vrouw terug. Ze was lang weggeweest en dat verontrustte me voortdurend. Je begrijpt: de man vroeg me steeds naar dit en naar dat en ik, die de lijst niet opgemaakt had, wist van niets. Nu was ze echter terug en haar terugkomst bracht zegen bij. We vonden nu vele dingen, 't was wonderlik, overal waar ze zei te zoeken vonden we iets. De aandacht van de twee Belgen | |
[pagina 307]
| |
werd bovendien afgeleid, ze keken voortdurend ergens naartoe en snuffelden lijk honden die op toer zijn. Eindelik zei de een: - 't Is te veul laat! En de ander antwoordde: - elle est semin! En ze keerden zich opniew naar hun bezigheid. Wat mij betreft, ik mijmerde en dubde lang en veel om de betekenis te vinden van die weinige belgiese woorden. Eindelik werd het me lijk ingegeven dat ze het op de vrouw van Piekvogel hadden. De eerste heeft dus willen zeggen: 't is te laat, en de twede: ze is weg! 't is heel simpel, als je 't weet! De schatter van de verzekering oordeelde dat het te donker werd. Die heren deden me op m'n eer en geweten schriftelik erkennen dat ik alles bezeten had wat op de lijst stond. Waaróm ze dat deden weet ik niet, daar hun eerste werk was dadelik te beginnen ontkennen. Nu, ze gingen met onze schatter heen en wij mochten machteloos staan gapen. Wat kon het die man schelen of we veel hadden of weinig? De beraadslaging duurde maar weinige minuten en ze kwamen terug met 't aanbod van 'n belachelike som. Gelukkiglik, door m'n vrouw's toedoen, hadden we nog | |
[pagina 308]
| |
iets. Waar ze geen bewijzen van gevonden hadden betaalden ze niet. Daarmee was 't effen of we konden een schatter laten aanstellen benoemd door 'n rechtbank. M'n vrouw en ik, we voelden onze knieën knikken en we bezagen elkaar in radeloosheid. We zouden wat centen hebben nu, maar nog niet half genoeg om niewe meubels te kopen.
Ik zou hier kunnen eindigen en alle weldenkende lieden laten zeggen: 't is wel besteed, 't is 'n straffe van God! Maar ik gun niemand noch dit genoegen noch deze leugen! Daarom moet ik je nog verhalen hoe Piekvogel en Vogelpiek vaarden, al moest ik je dit verhaal met geweld opdringen, ja, je ervoor vervolgen tot in je bed. Piekvogel kreeg de zesdubbele waarde van 't gene in de brand was gebleven en Vogelpiek de vierdubbele. Deze lieden hadden kennis van bedriegerijen en hadden het gedaan met volle overleg. Piekvogel was evengoed een brandstichter als ik. Als God mij strafte moest Hij hem nog meer straffen. Ik vertel voort, brave lieden. We gingen om raad, gezonden door 'n braaf mens bij 'n heer ‘die er 't fijne van wist.’ Die heer | |
[pagina 309]
| |
ontving ons vriendelik en verzekerde ons even vriendelik dat de zaak verloren was en een derde schatter niets baatte. - Waarom niet? vroeg ik. De heer haalde de schouders op en zweeg. - Haal je oud ijzer bijeen en verkoop het aan de voddeman, zei hij nog. We gingen troosteloos terug. Als we echter aan de afgebrande woning kwamen waren we reeds voorzien van andere plannen. Maar, daar gaapten we verwonderd. 't Was helledonker geworden en we hoorden gerucht. We gingen stilletjes zien en zagen er 'n man bezig de pomp te stelen. Ik kon bijna raden wie dat was, om echter zeker te zijn gingen we ons iets verder aan een gaspit plaatsen waar hij voorbij moest. Als we daar 'n beetje waren kwam hij. 't Was wel hij, de koster van de naburige kerk. De pomp was in 'n vod gewikkeld. De man bezag ons lelik en ging voorbij want ik, moet je weten, behoor niet tot zijn politieke vereniging en hij moest mij dus haten en verafschuwen. We grinnikten eens en zegden niets. We keerden terug naar het afgebrande huis doch vonden dat alles wat verkoopbaar was, verdwe- | |
[pagina 310]
| |
nen was. Men kan nu weer zeggen: 't is wel besteed! maar wat zal men van de dieven dan zeggen? We keerden terug, geslagen en gelaten. Gelaten omdat de wereld nóg van ons zou horen! We moesten voorbij 't huis van de koster. De man was aan 't zingen, we luisterden. Hij zong in 't Frans met volle hartstochtelikheid. We vingen enige woorden op: Convertussez nos coeurs! Je marche, hélas! au bord d'un precipice! Ja, ja, het was zo: de man was ten prooi aan schrikkelike gewetensvroeging. Hij beleed zijn diefstal en begreep dat hij naar de afgrond rolde. Hij had bovendien het rechte eind gevonden om God aan-te-spreken: dat moest men in 't Frans doen. Waarom deed ik dat nooit alzo? De paters hadden mij dat toch ook geleerd, men spreekt immers God niet aan in de taal van een straatloper. Daarom zelfs mocht ik nooit vlaams spreken toen ik daar ter school ging. Ik beklaag alle vlamingen die geen Frans kennen, ze zullen varen lijk ik. De pomp droeg de koster natuurlik niet terug. Hij nam die zeker om te pompen tot meerdere ere en glorie van God en om het | |
[pagina 311]
| |
bevel uit te voeren van Hem die gezegd had de goederen van de ongelovigen zal Ik onder u verdelen. De koster beschouwde als zijn werktuig. Ik boog de kop dieper en beslotener dan ooit. Reeds behoorde ik toch tot het ras van de verdoemden van wie alleen de centen goed zijn doch wiens taal God door zijn diesiepelen beval uit te roeien. Ik had nu de sombere wilskracht van een verdoemde bereid tot niewe beukingen tegen de maatschappij. En om te beginnen schrijf ik deze gebeurtenis op in de taal van de verschopten opdat ze er voordeel zouden bij doen en dit werk beveel ik aan de edele verknochtheid van mijn diepgenegen vriend Emiel Slangenbroedsel, een ouwe spitsboef evenals ik, die dit wel zal uitgeven. Franciscus Gewoonmens.
Mijn nawoord. Meneer Franciscus Gewoonmens doet me de eer me zijn stuk op te dragen en hij noemt me een ouwe spitsboef lijk hij. Ik bewonder zijn rechtzinnigheid, doch men zegt zulks niet, hoewel ik erken dat het waar is. Tegenover de wereld bewaart de mens steeds zijn vroom uiterlik, dat is beschaafder en deftiger. Gewoonmens, dat bewonder ik | |
[pagina 312]
| |
ook, acht zijn evennaaste evenveel als zichzelf. Dat doet hem eer aan, doch niet zijn evennaaste. Hij is immers wat achterbaks en zal dit met mij ondervinden. Zo naief als hij ben ik niet, hij zal weten in wiens klauwen hij zit. Heb je van je leven! een sukkelaar die iemand vertrouwt! ook reken ik het als vriend mijn plicht hem zijn begochelingen te ontnemen. Zulks komt ook overeen met mijn hebzucht en ik ga dus gemakkelik die weg op. Mijn edele vriend Franciscus Gewoonmens - de hongerlijder - schreef, vermoed ik, enkel dit stuk om het honorarium en geenszins om de redens die hij opgeeft. Wie zou tot voordeel van 'n ander z'n tijd verspillen en papier, inkt en pen verbrassen? Zo onnozel zijn we niet. Gewoonmens! sukkelaar! Je schreef dit voor 't honorarium, herhaal ik. Maar ik benijd je dat honorarium, 'k zou 't helemaal alleen willen opstrijken, maar je weet te goed dat je het moet ontvangen. Zó kan ik je niet bedriegen, maar voor de enkele regels die ik hierbij voeg, moet ik de helft hebben. Enkel onder die voorwaarde kan ik tekenen voor gelijkvormig afschrift. Ik denk anders dat de mensen ons wel zullen geloven en vind het onnodig er nog een | |
[pagina 313]
| |
derde dief bij te halen (een amtenaar van de staat zogezegd om 't stuk te enregiestreren. Die heren hebben mooie woorden om hun diefstallen te betietelen). Die derde zou met al 't vet weglopen. En bovendien, zo heb ik 't gat schoon, zoals we in Westvlaanderen zeggen. Ik weet nog niet, ik voel iets opkomen, ik zou liever niet in verzoeking gebracht worden. Maar als de bekoring komt en de gelegenheid is er? Ik heb menen op te merken dat ik de sterkste ben... weg gij, duivel!... dat ik de sterkste ben,... ik zou stokken in de wielen steken als 't op betalen aankomt. We zouden vechten, 'k zou overwinnen, en alles ware voor mij! Boe! lelike kwelgeest! ga weg zeg ik je ... weg! Hm! 't zijn toch mooie centen! en rap verdiend. De bekoring is sterk... ik geloof dat het zal gebeuren. 'k Zou liever hebben dat een gebeurtenis het belette ten gepasten tijde. Maar ik kan daarmee toch bij iedereen niet te koop lopen en vragen dat men tussenkome. Zo 'n tussenkomst moet onverwacht zijn... maar is dan natuurlik zeer onwelkom. We zullen er verder aan denken. Daar zijn andere dingen die me ongerust maken. 't Ver- | |
[pagina 314]
| |
haal van die kerel is maar heel naar en doet me koud worden. Hoe onvolmaakt ik ook ben en welke misdrijven ik ook bega: al die tieraden op God die hierboven staan, beangstigen me. Ik houd eraan iemand boven m'n hoofd te weten die volmaakt is, dan werk ik met gerust geweten. Nu grijpt me de twijfel aan. Bestaat er wel een hemel waar ik na mijn moeitevol leven mijn rijstpap zal vinden koelen? Die twijfel geeft me danige gewetensknaging, 'k zal sterven van onrust. 't Is natuurlik heel aangenaam te kunnen zeggen tegen Franciscus Gewoonmens, wanneer ik hem straks zal wurgen en bestelen: mijn vriend, dat is de wil van God, Hij gebood me dat. Ongelukkiglik, de schillen vallen van mijn ogen af en ik zie heel wel in dat, als ik zoiets zeg, ik me-zelf als m'n God beschouw en hiernamaals dan ook geen rijstpap meer te verwachten heb. Ik kan alzo niet leven, die twijfel verlamt me, ik kan niet. Ik vraag dadelik uitleggingen per telefoon... O! o! ik heb het! Hij antwoordt me: dat hij het niet had over de Ewige God doch over de god die de mensen zichzelf schiepen. Daar versta ik nu niet veel van, want ik ben | |
[pagina 315]
| |
een Belg en behalve buikvulling is voor mij alles duister. Niettemin zal ik hem nu met gerust geweten de keel toenijpen en daarna nog m'n zelven gelukwensen, zeggend: ik heb 'n arme duts aan de ewige zaligheid geholpen van uit dit tranendal. Dat is een goed werk dat tegen vele van mijn overtredingen opweegt. Niettemin maak ik het vast voornemen me eens te bekeren opdat m'n rijstpap me zekerlik niet zou ontsnappen, want ik denk soms dat ik niet goed handel. Men weet immers nooit wát doen om wel te doen. Niettemin is die bekering voor later, veel later, wanneer m'n levenskrachten me niet meer zullen toelaten zélf nog de goeie beetjes te grijpen en ik er enkel meer zal kunnen naar hunkeren. Dan zal ik maar hopen dat Hij m'n gulzigheid verzadigt. Emiel Slangenbroedsel.
P.S. Ik liet veertien dagen dit stuk liggen. Intussen kwam mijn geweten van eerlik burger in opstand, ik kon het niet verdragen dat een misdadiger in vrijheid liep en voort de maatschappij bedreigde. Die kerel moest zijn welverdiende straf ondergaan! Ik wond me op, bij dit denkbeeld, blies me dik als | |
[pagina 316]
| |
een oliefant. En alzo, buitengewoon belangrijk, bewust van mijn belangrijkheid, ging ik naar de rechter. Alzo kreeg ik een groot aanzien in de ogen van de mensen en werd ik niet gedwongen mijn vriend te wurgen, want, ik ben nogal laf. Ik miek veel lawijd en had hoge woorden over mijn respekt voor wet en recht. Niettemin wist ik in m'n eigen wel dat het was om het honorarium. Nu zal ik het onverdeeld bezitten, beter nog: ik verleng steeds het stuk enkel en alleen om nog meer te trekken. Franciscus Gewoonmens had schijnbaar andere plannen; hij was dadelik voortvluchtig. Men veroordeelde hem bij verstek. Ziehier het stuk van de rechters, ik schreef het af en prijk er overal mee. Dan vraagt men mij uitleggingen en ik vertel alles, tot de gruwelikste biezonderheden. Ziehier het stuk van de rechters: Wij, rechters van de boetstraffelike rechtbank van Pourriburg, hebben de eer hierbij bekend te maken dat voortvluchtig is de genaamde Franciscus Gewoonmens, veroordeeld voor brandstichting. Hiernevens zijn persoonbeschrijving en portret. | |
[pagina 317]
| |
We waren verplicht hem te veroordelen omdat hij had willen bedriegen zonder er verstand van te hebben. Hij gelukte er niet in zich rijk te branden en bezat dus geen geld om ons geweten af te kopen. Ook bezat hij geen schone vrouw die ons de knagingen van dat geweten kon doen vergeten. Iedereen grijpe hem. Een beloning van 500 fr. staat op z'n hoofd. 't Is echter onnodig deze som te komen afhalen, we zullen ons zelf wel die moeite getroosten. Het was edel en oprecht menselik vanwege de rechters van Pourriburg de konsiederasies erbij te voegen. Dan kan de kerel niet beweren dat hij onschuldig is en de rechters kan men geen willekeur noch partijdigheid aanvrijven. Aandoenlik... ik ween... Intussen hoop ik niettemin uit de lessen van Franciscus Gewoonmens partij te trekken. Reeds lang ook wenste ik mijn huis in brand te steken, doch stelde het steeds uit. 't Was God die het zo wilde, nu kan ik met kennis van zaken handelen. Aan de redakteur zend ik dit stuk om het op te nemen in zijn tijdschrift. Emiel Slangenbroedsel. | |
[pagina 318]
| |
Naschrift van de redakteur. Die brave Slangenbroedsel noemt me in 't Hollands en denkt dat hij alzo al beleefd genoeg is: hij vreesde een derde dief, en, nu is hij hier! Maar ik ben even medogenloos als hij, ik ben de sterkste, zonder mij kan hij niets. Mijn ijzeren vuist laat ik hem gevoelen. Ik deed hem een zeer mooie en zeer nederige brief schrijven, waarin hij mij zijn Hoogverhevene Eksellensie noemt (deze titel gaf ik hem zelf op) en waarbij hij mij zeer nederig en op de knieën smeekt het verachtelik honorarium, waarop zijn stuk recht geeft, als een blijk van zijn geringe erkentelikheid te willen aanvaarden. Dat honorarium stak ik zonder smoelen te trekken, op zak. Dat was mijn recht. Een mens is niet voor niets de meester. 't Is zelfs daaróm dat de mensen meesters gemaakt hebben. En nu zal 't ook uit zijn met Slangenbroedsel's gebluf, bluffers kan ik niet lijden.
Gustaaf Vermeersch. |
|