trekken van zijn wezen juist even te voorschijn kwamen. Zo was hij als een vreemd wezen dat buiten haar stond met, als in zich besloten, een grote goedheid die iedereen vermilderde die hem naderde en iedereen aantrok. En daar was iets in al zijn handelingen dat zo eenvoudig was en alles was zo natuurlik dat het bevallig werd en betovering uitstraalde. Maar vooral, wat nooit iemand gedaan had had hij gedaan, hij had haar geholpen, haar een vreemde voor hem die toch al oud was en lelik, hij had het zekerlik niet gedaan om haar gunst te verwerven.
Toen schoten haar plots al de weerzinwekkende verwijten van haar zuster te binnen. En ze werd er rood onder. Zijn beeld werd bezoedeld, die dingen tekenden zich in daden klaar af en ze liet haar klosjes ontglippen, worstelde met de handen afwerend, vol wanhoop naar dit toneel. Waarom deden de mensen dat onreine bij alles? Had zij daar ooit aan gedacht? Of hij? Waar haalden ze 't toch? Neen, zo kon ze hem zich niet verbeelden, ze had geen zinnen daarnaar. Daarin bestond haar genegenheid niet en ook niet de zijne.
Matielde had zich opgericht en Stiena voelde het benauwd worden om haar hart,