| |
VIII.
Matielde was geheel alleen, ze had tot nu toe zitten werken, maar daar kwam een ogenblik dat ze het niet meer kon uithouden. Ze sprong op en wierp haar kussen terzijde, daarop volgde een kort gekletter.
Toen luisterde ze naar de stilte.
Ze was weg!
Ze keek naar de plek waar haar zuster placht te zitten: ja, het was als een droom, ze was weg!
| |
| |
Toen was het zoals het was lange jaren geleen, en soms ook later, ze voelde een overgrote vrijheid en een plots-snelle stroming van het bloed, vroeging en wellust, een herinnering die haar overstelpte en dronken miek, een tegenstrijdige gedachte, een worsteling, snelle viezioenen: haar zuster, de vorige heftige tonelen, Van Riebeeck en andere, lage dingen, waarover ze haastig heengleed.
Ze had zich nog niet verroerd, alles geschiedde inwendig alsof daarbinnen een andere persoonlikheid leefde die heftig zedelik worstelde maar toen kwam een gedrang als van buiten-af, ze luisterde gretiglik, de voorstelling sloeg over naar de overwinning van het kwade, trekkingen voelde ze nog, of speldeprikken: dat was de half-bewuste gedachte aan straf en hel en oordeel. Daarna verdween dat ook.
Matielde rekte zich welbehaaglik uit.
Maar seffens dacht ze aan haar zuster en aan Van Riebeeck en ze voelde haat voor haar zuster. Maar die verdween weer en Van Riebeeck bleef alleen over.
O! die man! Waarom was hij tot haar zuster gegaan in plaats van tot haar te komen? Waarom bleef zij verstoken van dat genot
| |
| |
waar ze zo menigmaal had over horen praten? Welk een lijden hadden de ondubbelzinnige woorden van de mensen, waar ze zo gretig naar luisterde, haar reeds gekost! En nu was hier iets veroorloofd dat anders slecht was, ze had met hem kunnen in een afgrond wentelen! Hij was een vreemdeling uit de grote stad, een verdorvene. O, die verdorvenheid! wat moest dat een wellust zijn! En zeggen dat zij alleen daarnaar haakte en de anderen er niets van begrepen, koud hun echtelike plichten kweten volgens de voorschriften van de kerk. Hoe zou hij bedrogen uitkomen! Kon ze 't hem maar zeggen dat zij de enige was...! Matielde schrikte voor haar viezioenen, 't bloed stroomde geweldig door haar aderen en in haar hoofd hamerde 't. Waarom kon ze niet tot hem gaan, zich niet vrijwillig aanbieden? Doch nu evenals vroeger, werd haar wil door haar voorstelling vernietigd. Ze bleef zitten en riep hem voor zich op zoals ze droomde dat hij was. Haar verbeelding was voldoende om haar wellust te voeden, zo, steeds verstoten geweest zijnde en nooit gezocht, was ze daar vroeger vanzelf toe geraakt. Niettemin had ze zware strijden geleverd, had de eenzaamheid gevlucht,
| |
| |
aan de vraaknemende God gedacht en een voorbeeld genomen aan haar zuster. Doch vooral de jaren hadden 't hunne gedaan. Waarom ging hij nu zo dicht voorbij haar met in zijn kleren de genotgeur van de grote stad?
En bestond het vertrouwen in haar zusters eerlikheid niet meer, indien ze het zich nog de moeite achtte aan haar zuster te denken, ook iets anders was verdwenen: het geloof in een vraaknemende God. Voor de honderdste maal herdacht ze het toneel voor de kerk, voor de honderdste maal werd ze hevig erdoor aangegrepen, het was alsof ze uit een vernedering verheft werd en Hij in de plaats werd vernederd, en deze gedachte schonk haar een wilde blijdschap omdat daarmee alle dwang was opgeheven en ze nu voortaan haar instinkten kon involgen met teugelloze hartstocht. Haar heel lichaam schokte en sidderde van louter leute bij die gedachte, haar lippen krulden zich tot 'n grijns van spottende verachting voor die machteloze God. Hij integendeel, was almachtig, hij de man. De een had haar niets gegeven dan een bedriegelike vrede die geen vrede was, een vrede vervuld met schrik en hoop. Doch de andere
| |
| |
was een werkelikheid, de man, deze die haar zinnen steeds gezocht hadden, die haar dromen kon verwerkeliken. Het was een duivel. O! dat genot dat zijn zicht verwekte. Er was niets meer dan dat, er bestond niets anders.
De Almachtige was nu niet meer almachtig.
A! welk een haat voelde ze tegen Hem omdat Hij met de schim van zijn almacht haar leven vreugdeloos gemaakt had, maar nu zou ze Hem vernietigen! O! het kwaad, de duivel! Wat was die zoet, die was de echte god, de almachtige!
Matielde's ogen staarden verwilderd in de ruimte. Al het bloed was naar het hoofd gestegen en haar borst was als omklemd door een ijzeren schroef. In haar keel voelde ze als een bol die haar dreigde te verstikken.
Voor de hevigheid van haar gemoedsbewegingen dreigden haar haar lichaamlike krachten in de steek te laten, dit deed de dichtheid van hare ontroering enigszins verminderen; ze herstelde zich wat. Dit was ook noodzakelik omdat ten gevolge van die heftige uitbarstingen het andere verdween, dat wellustgevoel, dat als het ware haar wezen zelf was, dat wondere gevoel dat zolang onderdrukt was geweest door de vrees, en dat toch telkens
| |
| |
opvlamde, bij het minste woord, dat dubbelzinnigheid en toespelingen veronderstelde in alles, zelfs in het maaksel van de dingen, en de bloedstroom bruisend opjoeg. Nu kon ze die wellust vrije teugel laten, niets meer weerhield haar nog.
Doch, met de invallende kalmte, was ook het andere daar, die stemmen in het onzichtbare, het verwarde gefladder van de strijd, waarvan haar oren ruisten, tussen de engel en de duivel. Matielde keek beangstigd rond. Hij was zo goed, die engel, zo vaderlik was zijn bescherming, zo vaak had hij haar geholpen, haar gemoed verweekte bij die herinnering. Waarom hem de rug toekeren? Zie hoe smartelik hij haar bezag, hoe bedroefd hij over haar was, hij zou haar gebeden niet meer dragen naar omhoog, niet met haar ziel in z'n armen naar de hemel vlieden wanneer ze stierf. Matielde werd er warm van. Wat was die ontroering zalig en zoet, welk een milde goedheid overstroomde haar hart. Zou ze hem troosteloos laten heengaan?
Ze bleef zitten en ook die gedachten verdwenen, ze werd weer wil-en-denkloos.
En in haar begon weer te werken het zog van de aarde, het stuwende vuur, de onver- | |
| |
delgbare wellust. Ze voelde de slagen ervan in haar borst, ze ademde sneller, haar ogen verwijdden en glinsterden, daar waren de fluisterende stemmen en de steunloze verlatenheid. Opniew kwam de afgunst tegen haar zuster, de beeltenis van Van Riebeeck, een herinnering, of iets dat in haar was en een herinnering geleek. Het was een grote haat die ze nu heftig voelde, een vraakplegen met wulpsheid doortrokken. Ze herinnerde zich onmiddelik een toneel en, de handen boven het hoofd kruisend, keek ze er naar.
Ze was een heel klein meisje en had stokken aaneengebonden in de vorm van kruisen en andere stokken eraan die de gekruisigden moesten verbeelden. Ze had ze in de grond geplant en was toen met een wilde haat en vreedheid op de middelste, Hem, beginnen slaan met een stok en een zweep, tot haar hartstochtelik geschreew de aandacht van haar moeder trok die ze met geweld van de kruisen had weggesleurd.
Zodus, ze was haar vroeger reeds bekend geweest, die wellust. Toen had Hij haar ook nooit gestraft. Waar was die straf? Ze sidderde plots en bedacht dat haar eenzaamheid van later tijd misschien die straf uitmiek.
| |
| |
Weer beklemde haar de angst die echter opniew verdween. Matielde hoorde aan 't ruisen dat ze steeds om haar vochten. De hoogmoed stak nu ook zijn kop op: ze was wel belangwekkend! Maar had ze dan het recht niet eisen te stellen? Moest zij genotloos door de wereld gaan? Waarom had zij geen man gekregen lijk een ander? Waarom mocht ze van die wellust niet proeven waarnaar ze zo gehunkerd had? om dat onnozel misdrijf? Wat kon ze er aan doen? Hij was wel vreedaardig. Maar Hij zou weten aan welke prijs. Hij kan nu ook eens naar haar toe komen en wanneer het haar beliefde zou ze Hem weer haar gunst verlenen!
Matielde's laatste gedachten bleven in haar binnenste als een stollende vloed. Ze dubde erover, gaf ze van zelf een dubbelzinnige betekenis. De slagen herbegonnen in haar borst. Ze lachte smadelik en niettemin vol hartstocht, terwijl ze zich liet wiegelen op de brede stroom van de passie. Zo werd ze over-en-weer geschingeld sedert zondag en spiedde ze haar zuster af en hoopte ze dat ze zou vertrekken - miek het haar onmogelik - om alleen te zijn. Nu was ze alleen! alleen! O, ze zou het ogenblik niet laten ontsnappen! Het kwam
| |
| |
weer op met alle kracht, het moest voldaan worden, al was het maar om Hem te tergen, om te tonen dat ze zich tegen Hem dierf verzetten.
Haar ontroering was wederom ten toppunt gestegen en ze duizelde, brieste met vreemde keelgeluiden onderwijl ze Hem aan het kruisbeeld daar aan de schouw aangrijnsde. Maar een wemeling daar achter weerhield haar plots, het was in de spiegel de weerkaatsing van haar eigen gedaante die zich bewoog. Een ogenblik hield ze zich stil en blikte haar evenbeeld met hartstochtelike verliefdheid aan, hoewel ze niet schoon was, o, zeker niet! ze wist het wel, en niettemin...
Welk een luttele haardos bedekte de spitse schedel. Het voorhoofd was eng en achteruitwijkend. Haar wenkbrauwen waren dik, de glans van haar ogen was smachtend en haar brede mond, met de toegeknepen lippen, was steeds vervrongen in een plooi van wellust. Vormen had ze niet.
Maar dit voldeed haar en verving alles.
Ze luisterde weer, daar waren de fluisterende verleidingstemmen, de engel was nu verdwenen en dit gaf haar niets meer. Het was weer een gewemel rondom haar in de
| |
| |
stilte en ze had nu zo duidelik het gevoel als verzonk ze in een afgrond, de verplaatsing van de luchtlagen duizelde om haar, stikte haar, haar ogen waren met bloed belopen. Maar ze vezelden de verleidelikste dingen en niets kon de val weerhouden, zelfs niet het bewustzijn dat ze viel. Haar eigen persoonlikheid, die tot dan toe gehoorzaamd had, trad nu werkdadig op, ze wilde zondigen!
Die waanzinnig-wulpse gedachte van te zondigen! Ze werd weer stil, dan bijna seffens onrustig. De boze fluisterde en ze horkte. Het moest iets geweldigs zijn, iets dat alles overtrof, dat de zinnen volkomen bedwelmde de zonde schrikwekkender miek. Het afschuwelikste moest gevonden worden omdat dit allertergendst was en een sterk gekruid voor de zinnen. De slagen in haar borst verdubbelden en ze slingerde heen-en-weer.
Herinnerde ze zich niet? Ja, ze herinnerde zich, de verhalen van die heiligschennissen, ze hadden haar nooit verontwaardigd, doch steeds haar zinnen geschokt. Ze zou nu zelf eens durven, ze zou dan zien of Hij de moed had vraak te nemen. Ze was ontzet door 't schrikkelik gebeuren - want daar zag ze 't gebeuren met alle omstandigheden - ze zou het doen.
| |
| |
A! de andere zondigden, haar zuster was nu bij een man! en zij alleen zou niet mogen! Het was Zijn schuld dat zulks gebeurde, Hij was een meinedig zwakkeling! Hij moest zijn vijand, de tovenaar verpletterd hebben!
Ze werd razend plots en schuimbekte, stak de gebalde vuist naar het kruisbeeld waar Hij hing, bleek en blauwendig uitgeslagen, de loodvervige oogleden dicht, dood. Bij het nader aanschouwen van Zijn wezen, van die grote smart, kwam weer iets tikken daar heel diep, doch ze verdrong het met geweld en vervloekte Hem met gillende stem. Daarna bleef ze weer plots beweegloos en daar kwam het gefluister terug, ervaren stemmen gaven haar in hoe ze moest handelen. Ze kronkelde en vrong zich heen-en-weer, zuchtte heftig onder 't geweld, steeds bij ieder niew denkbeeld schokte het bloed gulpend tegen haar hart.
Hoe jammer! de middelen bezat ze niet om dat alles te verwezenliken, ze moest het bij de gedachte alleen laten, maar ze zou er voor zorgen voor later, ze zou alles bijeenzamelen tot de heiligschennis om in wilde brooddronkenheid te feesten, om de duivel, de wulpse geilaard, te vereren met heilige dingen. Het waren monsterachtige denkbeel- | |
| |
den, maar het waren bekenden voor haar, ze had ze nog gehad, toen leefde ze echter in de vrees.
Ze knikte.
A! Haar zuster was bij een man.
Ze sprong naar de stoof met een rauwe kreet. Greep een stoel en rabbelde er op, rukte het kruisbeeld van de nagel af.
Nu had ze Hem!
Afschuwelike dingen schichtten door haar brein, ze voldeed eraan. Hij was tans onteerd. Ze besloot haar zegepraal met een dierlike lach. Er schoot iets anders in haar gedacht en 't was of al het bloed daarbij in haar hersens stolde. Ze wierp het kruisbeeld met alle kracht tegen de vloer.
Het viel daar met een korte klets en alles was uiteengespat in wit poeier en vaaggekleurde stukjes die de hele plaats vulden. Ze blikte erop neer met een soort niewsgierigheid. Ze herinnerde zich vage legenden, ze meende bloed te zullen zien stromen en ze was bereid er zich in te werpen.
Nu wierp ze zich neer in het klevende kalk waarin ze als een bezetene rondspartelde. Tot ze in 'n soort vervoering verzonk. Hoelang dat zo duurde wist ze niet, er bestond
| |
| |
nu geen uur meer of tijd. Langzaam kreeg ze het bewustzijn terug, dan stond onmiddelik alles klaar en duidelik vóor haar. Het was volbracht. Ze had vreugde noch wee, vroeging noch enig ander gevoel en toch lag dat alles, in de stilte die nu kwam, in haar innerlik.
Haar zinnen schenen verzadigd, de aanslag op Hem en op haar eigen was geeindigd. Ze stond verward op, had een zekere blijdschap omdat niemand haar aldus verrast had. Ze bedacht ook dadelik dat ze haar kleren moest in orde brengen en alle sporen van dit toneel uitwissen.
Ze stelde zich onmiddelik aan 't werk hoewel ze lichamelik gebroken was. Onder 't kuisen van de vloer bedacht ze wat een schandaal men zou maken indien iemand wist wat er hier voorgevallen was. En onmiddelik daarop was ze bekommerd om de ledige plek boven de spiegel aan de schouw. Maar als haar zuster iets vroeg zou ze haar antwoorden dat het kruis afgevallen was en gebroken.
Heel diep in haar worstelde iets, doch het kwam niet tot een bewust gevoel, haar bedaring was alleen het gevolg van haar lichaamlike afmatting, berouw had ze niet. Ze had evenwel vrees dat men iets ontdekken zou,
| |
| |
daarom keek ze scherp alles na. Daarna zette ze zich en dacht aan haar afmatting waarin ze zich een wijle verkneuterde en ze ging koelbloedig in 't geheugen alles na wat ze kwam te bedrijven. Ze was nu tevreden en rustig maar wist dat het opniew gebeuren zou, voortaan zou daar niets meer paal en perk aan stellen, het vreugdeloos strijden was gedaan ze nam nu haar genot lijk ieder ander.
|
|