| |
| |
| |
VII.
De twee zusters zaten al een geruime tijd te werken en men hoorde niets dan het gekletter van de klosjes in de stilte, want daar was geen een die sprak, ook niet wanneer het versteken van spelden een korte poze een gaping verwekte in het kletterend geweld.
De twee zusters spraken niet meer tegen elkaar tenzij het allernodigste.
Matielde had op die dag dat Van Riebeeck met Stiena was afgekomen, hevig tegen haar zuster uitgevaren, daarna was ze het lopen vertellen aan het hele dorp, en al de wijven hadden bedenkelik het hoofd geschud en Matielde de raad gegeven dat ze moest oppassen.
In het begin had Stiena niets gedaan dan huilen, telkens kreeg ze de harteklop toen een kennis binnen kwam of hen naderde want het deuntje werd opniew afgezaagd en dat duurde zo ewig, niet dat haar geweten erdoor geroerd werd maar het veroorzaakte een grote onrust die duizendmaal erger was dan het ellendig, onvriendelik leven van vroeger. Het was alsof iets stadig aan haar borst knaagde en ze verloor alle eetlust. Met bange blikken keek ze steeds op als een gejaagd
| |
| |
dier wanneer ze een stap hoorde naderen.
En de stappen naderden zo talrijk dat ze geen kalm ogenblik meer had. Haar hart bonsde op-en-neer in haar borst, ze griezelde van schrik onder haar grote borstdoek want telkens en telkens weer werd haar gedrag te berde gebracht en besproken door wijven die er niets in te zien hadden. Soms kookte ze inwendig van woede, doch dit kon de toestand slechts doen verergeren, soms gelukte ze erin te bidden en dat waren de zeer zeldzame, bijna rustige ogenblikken.
De gevolgen lieten zich niet wachten en enige dagen na die gedenkwaardige Zondag werd ze ziek en moest te bed blijven. Haar zuster zag niet naar haar om. Stiena werd aangetast door hevige koorts, zuchtte en steunde of had kalme ogenblikken. Ze lag aldus twee dagen zonder eten of drinken, doch ze lag gerust en niemand kwam haar storen. Alleen wanneer ze de stap van haar zuster hoorde voelde ze smart over haar liefdeloosheid, anders was ze gelaten en bad. De derde dag was de koorts verminderd en kon ze nadenken en van af dat ogenblik begon ze weer te genezen.
Want ze wist natuurlik dat ze niets misdaan
| |
| |
had en dat haar zuster en al de andere dit ook wisten. Dit weten berokkende haar echter niew hartzeer wijl ze er de spiegeling in zag van haar eigen handelingen. Zo vaak toch had ze ook zonder reden of grond kwaad van iemand gesproken, ja, niet van iemand maar van iedereen. Ze had haar stem daar binnen versmacht om te luisteren naar Matielde, om met haar mee te doen en in ieder die haar naderde een opeenhoping van kwaad te zien en dus haar genegenheid voor allen te sluiten. En dit laatste diende zo heel goed hetgene ze door de opvoeding als haar voornaamste kenmerk verworven had: zelfzucht. Dit deed haar aan dat ogenblik denken toen Van Riebeeck de kleine meenam om hem een andere broek te geven. Ze werd er opniew rood van en zinde na hoe ze zó geraakt was. Daar lag een tijd, heel verre, waarin het anders was. Zo langzaam was dit gekomen, vooral sinds ze aan hun eigen overgelaten waren en alles het hunne was, het was de liefde voor het bezit. Nu was het een ondeugd, gierigheid, geworden. Maar voortaan zou dit zo niet meer zijn.
Ze keek naar de balken boven haar hoofd, naar de wieren en aders. Een ogenblik schonk
| |
| |
ze daar haar aandacht aan. Toen hoorde ze haar zuster beneden kletteren en voelde ze weer hevige weemoed haar drukken. Nu had ze volstrekt niemand meer, maar ze wanhoopte niet, ze zou werken en helpen, ze snakte daarnaar en woelde ongeduldig in 't bed.
Aldus was ze naar beneden gegaan en had geëten zonder te spreken. Ze had evenwel een vriendelike daad gepleegd tegenover haar zuster, ze hielp haar de eerste noen volgens haar zwakke krachten. Maar die behulpzaamheid had geen weerklank gevonden in 't gemoed van Matielde en Stiena voelde dat het gedaan was. Er was iets anders tussen hen dat ze door intwiesie begreep: de man! Matielde was jaloers en Stiena voelde zich tegenover haar ondanks alles toch de schuldige omdat zij iets genoten had dat haar zuster nooit had gesmaakt. En toch kon ze er niets aan doen.
Neen, het wat te vergeefs, vriendschap tussen hen was voortaan volkomen onmogelik. Reeds nam het gaan-en-komen van de kennissen af, het schandaal had uitgediend, maar daarom werd Matielde niet naar het gezelschap van haar zuster gedreven, integendeel. Ze verwijderde zich van haar meer en meer en sloot zich in de eenzaamheid op. Neen,
| |
| |
dit zou ze haar nooit vergeven en Stiena merkte wel op dat Matielde steeds heftig opgewonden was. Toen leed ze en had haar willen een zacht woord toesturen, maar het verstierf op haar lippen.
De jongste misgreep zich echter gedeeltelik over Matielde's hevige gemoedsbeweging wanneer ze alles toeschreef aan vrok. Ze kon echter niet anders daar ze niet eender als Matielde beaandrift was. Ze handelde volgens die schijn na veel bidden en lang overwegen in de eenzaamheid van haar kamer waar ze ook krachten putte tot de strijd. De zuiverste zaak was dat alle geld verdeeld werd en ieder voortaan voor eigen rekening werkte, dit kon zelfs niet anders want Matielde was steeds alleen meester geweest en had het beheer over alles. Ze zou zeker geenszins inschikkelik zijn, maar het moest gebeuren.
Wanneer ze weer beneden kwam voor goed verklaarde ze haar zuster dat ze delen zouden en ze voortaan zelf de winst van haar eigen werk zou opstrijken en de helft in de huishuur betalen. Met het overige had ze zich niet te bekommeren, eten en kleren kopen kon ze best zelf.
Daarop had ze een heftige, verwoede aan- | |
| |
val te verduren gehad, maar ze had pal gestaan en had hem laten uitwoeden. Van dit ogenblik af had ieder van de zusters haar eigen tafel en eigen kost.
Doch Stiena had nog dageliks beschimpingen te verduren, ze doorstond die evenwel geduldig. Wanneer ze moede was ging ze zich een wijle elders vermeien, want daar zijn steeds mensen te vinden wier gelijke aard en eendere gedachten elkaar beïnvloedt en aantrekt zodat ze zich naderen, bewogen door onbekende drijfveren, en elkaar vinden en zich in elkaars gezelschap verheugen.
Stiena had dit gezelschap gevonden bij de vrouw van de stasieoverste. De stasieoverste zelf was een verre bloedverwant van haar, hij was haar eigen rechtswaard, maar ze zagen elkaar nooit. Zijn vrouw kende de zaak en wist van de gastvrouw welk een leventje Stiena had. De vrouw was daarop medelijdend en liefderijk aan Stiena beginnen denken en deze, die in haar bed lag, voor alle invloeden ontvankelik, dacht: die vrouw van Teodoor (de stasieoverste) lijkt mij een goede ziel, ik zal wel soms tot bij haar gaan... ik moet tot bij haar gaan...
En dat verlangen klom tot een noodzaak
| |
| |
door de levendige voorstelling die ze kreeg van Teodoor's vrouw en van haar beminnelik doen.
En op een uchtend miek Matielde het te bont. Haar woorden waren zo plat en haar toespelingen zo duidelik en schandalig dat Stiena verstomd was en meende dat haar zuster een duivelin werd, ze trok dus heen met schrik geslagen. Onderweg had ze enige aarzeling en ze wist niet waarom ze daar heen ging; ze zocht naar een aanneemlike reden om aan de vrouw van de stasieoverste uit te leggen waarom ze kwam.
Doch ze stond voor de deur en belde maar op goed valle 't uit. Haar nicht was verwonderd haar te zien, doch ontving haar zeer hartelik.
Daar spraken ze over al die aangelegenheden en Stiena werd door haar nicht gesterkt. Ze praatten ook over Van Riebeeck en de vrouw van Teodoor zei dat hij gekend was als een stil man die niet veel sprak, zijn dienst deed, zonder meer en dadelik deze afgedaan onmiddelik verdween als kon hij de dwang van het stasiegebouw niet luchten. Men zei dat hij goed en hulpvaardig was, maar ongezellig en ze was zeer niewsgierig om te verne- | |
| |
men wat hij zoal tegen Stiena kon verteld hebben.
Deze vertelde najief hoe ze hem aangesproken had en de vrouw lachte hartelik. En hij had dus niet eens met haar de spot gedreven? dan was ze er gelukkig van afgekomen! En zo, van op een afstand gezien, leek aan Stiena haar gedrag van toen heel onbesuisd en ze werd heel rood.
Stiena had breiwerk meegebracht, ze gingen samen in de hof wandelen die op het grondgebied van het staatsspoor lag, nevens een doodlopende lijn. Daar kwam om half twaalf de trein van Van Riebeeck zijn dagelikse tocht eindigen.
Van Riebeeck bemerkte de twee vrouwen toen hij uit de pakwagen stapte en hij meende groetend voorbij te gaan, maar mevrouw Bollekens sprak hem aan over haar bloemen zodat hij bij hen in de hof kwam. Samen bewonderden ze de dubbele margrieten, de late rozen, de prachtige dubbele begonias en de opkomende kriezantemen. Mevrouw Bollekens wilde weten of die nu eigenlik ook hun mooiheid nodig hadden om de insekten te lokken en aldus zich onderling te bevruchten, daar ze - behalve de margrieten - zich
| |
| |
ook door hun wortels, knollen of stekken vermenigvuldigden en dus geen zaad behoefden.
Maar Van Riebeeck's geleerdheid was hier t'einde. Hij had daar nog nooit opgelet verzekerde hij, hij zou die bloemen eens gâslaan. Toch wist hij zeker van de begonias dat die zaad voortbrachten, hij had er reeds gezien. Mevrouw was daarover zeer verwonderd, zij had steeds de knollen doorgesneden zools men het haar geleerd had en zoals niemand beter wist op het dorp.
De twee vrouwen zaten op de bank en Van Riebeeck stond voor hen recht, verdiept in zijn uitleggingen waarnaar ze aandachtig luisterden. Soms keek Stiena even naar hem op en wierp een snelle blik op zijn goedig gezicht. Zijn tegenwoordigheid schonk haar een grote kalmte en tevredenheid zoals ze die slechts in zijn bijzijn voelde, het was als een zachte dommeling die haar overviel. Ze mengde zich niet in het gesprek en hij wendde zich ook niet tot haar, doch zij was tevreden zo.
Van Riebeeck vertelde dat de stasieoverste van daar verder een prachtig soort teerozen had en hij zou mevrouw een stek bezorgen indien hij die wilde rozelaar - die hij aan- | |
| |
wees - mocht de kroon afsnijden en de stam gebruiken.
Mevrouw stemde daar zoveel te geredeliker in toe daar die wilde nooit bloemen droeg.
Daar kwam de stasieoverste af en reikte Van Riebeeck de hand, maar deze werd daarop dadelik stom en al zijn gespraakzaamheid was verdwenen. De verandering was opvallend en mevrouw deed al het mogelike om het gesprek op te warmen, maar het bleef slabakken en slonk eindelik weg.
Van Riebeeck nam afscheid en drukte allen de hand.
|
|