Nazomer
(1907)–Gustaaf Vermeersch– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
- Neen, hij is zijn dienst gaan doen. - En zou hij naar de mis gaan? vroeg ze verder met geknepen lippen. - Hij heeft het toch vast beloofd. - Het is toch maar een gedwongen gaan, antwoordde ze. - Gedwongen of niet als hij maar gaat. - Maar hij is en blijft een heiden. - Ja, maar hij betert zijn leven, hij heeft gisteren de heiligen-beelden gekuist op zijn kamer. - Heeft hij daar heiligen staan? - Ja, van ons. - En hij heeft ze gekuist? - Lijk niew. - Maar die goddeloze boeken, die heeft hij toch nog? - Ja, die liggen al bijeen in een kastje. - En hij leest daarin! - Alle dagen! - Dat is toch schrikkelik! Dat moet 'n aardig leven zijn 'n jongman alleen. Hij maakt het zeker erg vuil? - Zo erg toch niet, hij zorgt er goed voor. - 'k Zou dat 'n keer willen zien! - Kom, we gaan kijken, hier kunnen ze nu voort. | |
[pagina 75]
| |
En de vrouw trok met Marie naar boven. In 't opklimmen vroeg de laatste: - Die wint nog 'n schone daguur! - Ja zeker! - En hun vrouwen hebben een pensioen wanneer die mannen sterven! - Ja! - Waarom trouwt hij niet zou je denken? - 'k Weet niet, 'k hoor hem nooit over vrouwen spreken! Ze waren boven gekomen en Marie keek aandachtig rond toen de kamerdeur openging. Het was er werkelik net, maar op tafel lagen een stapel niewsbladen. De vrouw zei: - Dat zou nog een goeje man voor jou zijn! - Ba! antwoordde ze, ik heb er zaken mee! De vrouw gaf geen antwoord. Ze begon in een hoek de stoelen te verzetten om te vagen. Marie keek voort rond met opeengeknepen lippen. Zodus, hij leefde hier! dacht ze. Hij sprak nooit over vrouwen? maar hij had toch zijn gevoelens lijk een ander! Ze bedacht plots dat ze niet alleen was en om zich een houding te geven vroeg ze of ze wilde de stoelen terug zetten. De vrouw stemde toe. | |
[pagina 76]
| |
Ze nam dus de stoelen op, ze beefden enigzins. Hij sprak nooit over vrouwen? mijmerde ze opniew, dat kan er toch niet veel aan doen, een man is zo gauw verleid! De zaak was maar te zien dat er getuigen bij waren... Wat had 'n vrouw ook anders dan zulke middelen? De mannen zouden op de duur niet meer trouwen! Het was zonde dat zo een kerel, die zoveel geld won, jongman bleef! Ja, ze zou hem wel in 't net lokken, dat was gewettigd, niets verzette zich daar tegen. Maar daarvoor moest ze zich haasten, want... - Heb je dat al horen vertellen, vroeg ze plots, dat hij met Stiena wist wandelen heeft? - Ja, maar de mensen hebben daar wat van gemaakt! Hij heeft het ons zelf verteld: ze kon geen weg meer met haar zak spaanders. En weet je waarover Stiena gesproken heeft? Anders niets of hem aangemaand kristelik te worden. Marie barst los in een zenuwachtige lach. - Heeft hij dat verteld? vroeg ze. - Ja! - En wat zei hij daarvan? - Niets! - Lachte hij erom? | |
[pagina 77]
| |
- Neen! Ze zwegen weer en Marie verklaterde de stoelen met veel gerucht doch zonder aandacht. Ze mijmerde: dat is nu wel iets om aan een vent te vertellen! Wat onnozele zottin... als het geen slimheid is! En hij heeft er niets van gezegd? Wat zou hij daarvan zeggen? 't is te dom om dood te doen! Daar waren plots geen stoelen meer en ze keek nogeens rond met een scherpe blik en misprijzing uitdrukkende krullippen.- Het zou gedaan zijn, dacht ze met zijn boeken en zijn bladen, die zouden vliegen in de stoof. 'k Zou er de eerste dag 'n vuurtje van maken, hij zou wel getemd zijn! En dat is 'n dubbele reden waarom ik het moet doen: ik zal ermee 'n ziel voor de hemel winnen, want al zijn afgoderij zal wel ophouden, dat weet ik te zeggen! - Waar zijn nu die boeken? vroeg ze geheimzinnig. - Hier zijn ze! zei de vrouw en opende een kastje. - Kijk, vervolgde ze, dat is deze hier met die aardige, lelike beesten. Er zijn er ook nog andere. Ze bladerde in het boek tot ze de bedoelde plaat vond die een monstergevecht voorstelde | |
[pagina 78]
| |
tussen een ichtiosaurus en een plesiosaurus in de ingewanden van de aarde. - Wat zou dat mogen betekenen? vroeg de vrouw. - Ik weet het! Dat zijn toverboeken die door de kaartlegsters gebruikt worden om het ieverst te doen spoken. De vrouw antwoordde niet en Marie mijmerde luid: - En daarvoor trouwt hij niet! - Ja, dat is de waarheid, antwoordde de vrouw, hij zit daar altijd in bezig. De vrouw lei het boek terug dat Marie vervolgde met een blik vol haat. Ze vroeg: - Maar zij je niet benauwd dat hij het hier ook zal doen spoken? - Wel, wij hebben daar nog niet aan gedacht! - Pas maar op, ik zou die boeken verbranden! - Nu, dat gaat zo gemakkelik niet, en het is ook niet zeker dat hij daar kwaad mee doet. Marie drong niet aan. Doken riep van beneen dat hij daar was. Ze ging heen. Onderweg kwamen ze Van Riebeeck tegen, ze knikte hem terughoudend en ernstig toe, | |
[pagina 79]
| |
met een zorgvol voorhoofd zoals betaamd aan een meisje dat steeds bezig is. Ze ging snel voort. Van Riebeeck kende haar reeds daar hij haar telkens ontmoette. Hij knikte half in gedachten. Het was de tijd voor de hoogmis. De deur van de zusters stond open en Marie riep eventjes binnen om te vragen of ze straks gereed waren. De klok ging nog niet op maar Marie was nog op verre na niet gereed, zolang was ze daar bezig geweest; gelukkig had ze reeds heur haar gelegd en was ze gewassen. Ze vertelde aan Matielde die eventjes voor kwam dat ze daar boven geweest was op zijn kamer en dat ze toverboeken gezien had. Eendelike beesten waren daarop getekend, zodat men er bang van werd. Daarop zachter: - Hoe is 't met... - O! ze heeft weer gejankt de hele uchtend, ze peinst zeker dat het daarmee zal verdwijnen! maar gedane dingen nemen geen keer. Iedereen spreekt er schande van, van zo 'n oud dwaashoofd dat nu nog 't zot in de kop krijgt... en met 'n vreemde vent gaat wandelen. Maar ik zeg 't haar genoeg, zij gerust! Ze is van uchtend te kommunie | |
[pagina 80]
| |
geweest en ze heeft geen woord gesproken als ze thuis gekomen is, ze zal er daar ook wel van gekregen hebben, meneer de paster is niet gemakkelik! Marie straalde van heimelike tevredenheid, maar gebaarde niets. Ze zei: Welke gedachten dat jong toch heeft en weet ze niet dat 't maar is om met haar de zot te houden? En Matielde herbegon weer, eindeloos. Doch daar ging plots het gebimbam op en de vrouwen namen haastig afscheid. - 't Is afgesproken? - Ja, 't is afgesproken. - Gaat ze mee? - Ja. Marie spoedde voort en barstte een eind verder in een schaterlach uit. Aan al zo 'n dingen geloofde ze niets. Wat kwezels! nu, ze zouden zien. - Als ze binnen kwam vroeg haar tante: - Gaat hij? Maar Marie wist dat ze daarmee Van Riebeeck bedoelde en antwoordde - ja! - We zullen nu zien of hij in de kerk zal kunnen! mompelde de oude. Ze stond reeds gereed. Nu wemelde alles wat aan haar was. Alles was zwarte kant, glins- | |
[pagina 81]
| |
terend glas en parels overal. Marie spoedde zich naar boven en onder 't aankleden beving haar toch enige twijfel. Ze herinnerde zich nog oude verhalen van tovenaars die in de kerk niet geraakten. Dit denkbeeld mishaagde haar want alsdan zou ze zekerlik met hem niet kunnen trouwen, men zou haar wel stenigen! Maar waren de andere wel rechtzinnig? Waarom was haar moei vandaag zo mooi en overdreven aangetroeteld? Haar moei begon al ongeduldig te roepen. De twee zusters kwamen daar reeds en Miena een oude rentenierster. Marie spoedde zich beneen. De bronzen slagen begonnen trager te vallen en tallenkant heerste het haastig bedrijf voor de laatste mis dat ook de anderen beïnvloedde. Marie stormde buiten en moei sloot de deur. Ook Marie was op haar best en dit viel de anderen op. Matielde, kneep de lippen opeen en haar ogen veranderden een ogenblik van kleur, haar gelaatstrekken waren streng van scherpe bedilzucht. Niettemin togen ze zusterlik voort in éen reke, nevens malkaar. Alleen Stiena kwam achteraan en niemand verzocht haar nevens de andere te stappen of niemand sprak haar aan, ze | |
[pagina 82]
| |
was een schurftig schaap eender geworden. Stiena keek triestig voor zich met ogen verkleind door de rode, gezwollene randen van krijsen. Ze zag de ruggen van de andere en tussen hun hoofden de oneindige wijdte van het verschiet, de blauwe lucht en het vlakke veld waar vage nevels langs henen slierden. Stiena voelde over zich als een grote, weldoende barmhartigheid, dat hemelwelf zonder grenzen dat haar als het ware opzoog in de rustige werkeloosheid van deze voornoen. Daar was een plek waar alles verdween en waar alles weer uitkwam doch ieder volgens verdienste en herschapen. En dat schonk Stiena een grote zaligheid, ze wist dat iemand vol erbarmen over haar waakte en alleen kwam nu en dan een herinnering als een sombere wolk door haar zielevrede heendrijven, dat waren de gedachten aan haar verleden hardvochtigheid waarvoor ze vroeging en kwelling leed. Hoeveel had ze er zwart gemaakt die zo onschuldig waren als zij? Dat berouwde haar nu. Maar daar binnen lag een grote warmte die weldra al die koude ijsklompen wegsmolt, dat was de herinnering aan de enige liefdedaad die een vreemde haar ooit bewezen had en die liefdedaad bleek | |
[pagina 83]
| |
een werkelik iets te zijn dat onvergankelik was, een ding vol leven dat het hart verwarmde en zelf liefde wekte. Stiena bad. Ze bad opdat hij zich mocht bekeren en opdat het God zou believen hem in de kerk te laten, om hem niet bloot te stellen aan de smaad van de mensen die hij niet verdiende. Stiena bad aanhoudend en met grote onrust. En vóor haar liepen de andere en bezagen elkaar met schuine blikken en vinnige afgunst of zegevierende minachting. Maar hun gezichten waren vriendelik en lachend en vol opgeschroefde, overdreven vertrouwelikheid die hen allerlei onbewuste en ongewilde bewegingen deed maken. Verder kwamen nog een zestal oude jonge dochters hen vervoegen en toen was het gekakel op zijn ergst. Al die wijven hadden hun lippen scherp toegeknepen en spraken over de mogelike gebeurtenis. Brigitta van de koster had er meneer de paster over gepolst, maar haar broeder was juist met iets anders begonnen en alzo had ze vergeten het nog eens te vragen. Het was zeker dat hij in de kerk niet zou kunnen of God... Matielde, die deze mening uitsprak, hield | |
[pagina 84]
| |
zich plots in, maar toen werden haar dunne lippen nog meer op elkaar geklemd en kreeg haar gezicht een woeste uitdrukking. Ja, of God moest alles tegenwoordig over Zijn hoofd laten gaan en dan was Hij er niet meer nodig!... De andere vrouwen zwegen als vissen en keken ieder voór zich in de ruimte zonder een gebaar te maken. Het was onmogelik te weten of ze met dat gezegde instemden maar toch waren ze zeer opgewonden. Dadelik echter ontspanden zich een paar gelaatstrekken. Die werden door vroeging aangetast, hetgene ook wel te zien was aan de strakte en de wezenloosheid van hun blik die naar binnen keek wijl ze mijmerden over de ontzettende gevolgen van Matielde's mening. Geen een sprak tegen, ze kenden de overkokende hartstochtelikheid van Matielde. De andere geraakten opgewondener want het moest nu weldra tien ure slaan. Marie draaide rond lijk een top en wist zich niet welke houding te geven om haar spel te verduiken. Matielde ging heel en al op in vreselike vraakgedachten. Achter hen, alleen, stond Stiena, steeds te bidden. Daar kwam hij! | |
[pagina 85]
| |
De vrouwen stelden zich werktuigelik op een rei en voelden zichzelf niet meer, hun lijf was verlamd en hun benen weigerden voortaan enige dienst, alleen klopten heftig de harten; de ogen waren strak op hem gericht. Hij kwam gezapig vooruit, heel gewoon, zonder haast, met zijn vreedzaamste glimp op het gezicht. Hij keek niet rond, hij keek naar de oude kerkmuren, naar de traseringen van de vensters, naar uitstekende, afbrokkelende stenen, die een vage spitsboog vormden, hoog boven en ter zijde de ingang. Hij twijfelde blijkbaar aan niets! De aantrekkingskracht van al die wijvenogen deed hem een verstrooide blik slaan op die bends verzamelde oudheden. Daarop stapte hij op zijn gemak de kerk binnen. Het sloeg tien ure. Matielde barst los in een wilde, zenuwachtige schaterlach. De andere wijven trokken ganzereke de kerk binnen met gebogen koppen en onmachtig te denken, dwaas van verslagenheid. Doch Stiena's ogen lachten terwijl ze een dankgebed opzei. |
|