| |
V.
Van Riebeeck had een verse pijp aangestoken, stond eventjes op en rekte zich uit. Hij had voor het ogenblik kapitein Hatteras voór zich en was geheel verslonden geweest in de lezing van de avonturen van het geheimzinnig schip. Iets als een voortdurende jaging had hem aangegrepen.
Doch hij geraakte in overspanning en voelde behoefte zich eens te reppen, de aandacht verflauwde zo soms weleens, de hersenen waren werktuigen die rust behoefden. Hij liep wat rond, voorzichtig, zonder gerucht te maken, maar bewogen door een innerlike grote blijdschap zoals hij die in lang nog niet gevoeld had.
Klaar was het dat zijn jeugd terugkeerde. Alles wat hij dan had ondervonden, wat hij onherroepelik weg waande, ondervond hij nu
| |
| |
weer. Zoals toen was het een grote behoefte tot dadigheid en liefde, een vreugde in zijn enigheid die hem vrolik miek en hem aanzette zijn overtollige genegenheid over te brengen, in de vorm van liefderijke gedachten, naar allen wie hij ooit gekend had.
Hij deed het onbewust. Hij gaf uiting aan een innerlike drang die in zijn aandrift besloten lag en nu weer spreken kwam na jaren zwijgen, want na jaren was hij opniew met zijn eigen alleen en kon naar zijn eigen luisteren en gehoorzamen aan zijn innerlik wezen, de gedachten verwerken die bij duizenden rond hem dwarrelden: Hij had tans tijd om te luisteren, en op te merken.
En van rondom stormden die gedachten op hem af en kwamen de herinneringen zonder dat hij wist van waar, soms met een scherpte waarover hij verwonderd was.
Na een wijle opende hij het venster en keek de straat op het dorp over.
Welbehaaglik blies hij de blauwendige rook voor hem uit en dacht toen telkens en telkens weer aan het dorp ginder heel ver en aan de daarwonende mensen die hem zich niet meer herinnerden. Neen, heimwee voelde hij niet, hij had daar niemand, daar zou hij
| |
| |
nooit willen terugkeren hebben want dan zouden ze wel gedacht hebben dat hij hen niet kon missen. Veel vernederingen had hij daar doorgestaan en zijn laatste gedachte was voor die lieden aldaar een trots misprijzen geweest: hij kon zonder hen voort! Toen zijn moeder begraven werd - in die tijd waren ze wat milder jegens hem gestemd omdat hij op de maatschappelike ladder gestegen was - deed hij zijn eigen de belofte er nooit meer terug te keren; hij had woord gehouden. Wat kon hij ook genieten van een stom graf? En nu deed het weten hem innerlik deugd dat hij hen ginder nooit had nodig gehad.
Waarom hij nu telkens weer daaraan dacht vloeide steeds voort uit dezelfde oorzaak: alles wat diep in hem besloten lag kwam nu terug op. Zijn wezen geleek op een plaats waar mooie bloemen groeiden doch die jaren lang door uitwendige gebeurtenissen verwoest en neergedrukt werden zonder dat de wortels werden aangetast. En bij het eerste kalm weer schoten ze weer op en bloeiden en zonden heerlike geuren door de ruimte.
Maar zekerlik werden die herinneringen door uitwendige indrukken geleid, het zicht
| |
| |
van het een dorp deed hem aan het ander denken. Veel verschil was er nogtans maar beide waren even stil en rustig, even verlaten en afgelegen. Telkens genoot hij van die rust, van die stilte met even grote weemoed. Zijn grootste genot was al de huizen gesloten te zien en niemand op straat, toen leek het dorp een bovengrondse katakombe en hij waarde met de blikken tussen de grafstraten.
Wanneer hij zover gekomen was beving hem steeds het bewustzijn van zijn algeheel verlaten-zijn opniew alsmede het bitter genoegen dat niemand ginder hem nog levend wist. Hij drong zich alsdan in zijn enigheid terug en achtte zich beloond omdat hij hen trots de rug had toegekeerd en door eigen krachten, uitsluitend eigen krachten, zich omhoog gewerkt had. Hij had medelijden met hun boerse onwetendheid en het bewustzijn van zijn geestelike meerderheid weefde tussen het medelijden en de verachting een draad van genegenheid ondanks alles uit zuivere goedheid.
Nu hielden de hevige gemoedsbewegingen op en werd hij weer rustiger. Hij kon aan zijn omgeving denken, overwoog alles wat hij
| |
| |
gehoord had en paste dit toe op hetgene hij zag. Stil aan werd het dorp niet zo vreemd meer en de mensen verschenen voor zijn ogen als bekende karikaturen zoals ze door hun vrienden met enige lichte en lachwekkende trekken waren afgebeeld. Daardoor kwam het dat hij ook reeds het ‘mierenest’ van de Deman's kende.
De gebreken van allen wist hij het eerst want van allen werd hem het eerst de kwade zijde bekend gemaakt.
Maar dit werd in zijn brein enkel een weten en geen oorzaak van gevoelens want zijn gevoelens stonden onveranderlik vast, alleen rechtstreekse waarneming kon ze misschien een ogenblik aan 't wankelen brengen, doch daarna overwon weer de natuurlike drang: hij kon niemand haten.
Van Riebeeck liep een weinig over-en-weer om zich beweging te geven. Zijn benen waren verstramd door het ongewone zitten, maar niettemin voelde hij zich welbehaaglik. Hij keek voor de zoveelste maal zijn kamer rond. Alles was volkomen stil. Van beneden hoorde hij geen gerucht. Hij was wel alleen, heel alleen, het was de eenzaamheid waarnaar hij gesnakt had. Neen het was die nog niet,
| |
| |
liever was hij in een verlaten eiland geweest zonder buren, verre of nabij.
Dromend staarde hij al de roerloze dingen aan die hem nu reeds huizelik voorkwamen. Heel kristelik waren de mensen hier, er stonden op de schouw een hele reeks heiligenbeelden met in 't midden een Kristus aan 't kruis. Zonderling toeval! een aantal van die beelden geleken volkomen op deze die vroegere jaren de armoedige woning van zijn moeder bevolkten. Ieder van hen wekte afzonderlike weemoedige herinneringen in hem. Hij naderde de beelden en koesterde hun koude leen, nog kouder door de verlatenheid waarin ze verkeerden, in een warme blik van beschermende genegenheid. En hoe meer hij ze van nabij beschouwde, hoe meer gelijkenis hij vond, tot zelfs de stofplekken waren eender en het was hem even alsof hij de stem van zijn moeder hoorde, in haar enigheid bezig met klagen omdat ze niets bezat om het stof van tussen al die vouwen en voren te doen.
Hij slaakte een diepe zucht. De opwekking van dat viezioen was wel machtig geweest! hij voelde zó de warmte van de stoof hem doordringen bij winterdag en de geur van de
| |
| |
soep. En de biezondere kleding van moeder verried dat het Zondag was, dat ze even van de mis kwam, terwijl hij toen ook een werk van Jules Verne aan 't lezen was.
Maar daar ging een licht in hem op en hij herinnerde zich zonderlinge dromen. Wat was er van die beelden geworden? Toen hij van de stad naar het dorp kwam lag moeder op sterven en hij dacht aan geen beelden. Maar later had een buurvrouw hem een bak getoond met een aantal in papier gedraaide voorwerpen; ze had hem gevraagd haar dat te laten als aandenken. Doorheen zijn droefgeestige gepeinzen had zich toen vaag de herinnering aan die beelden gewerkt. Maar hij had er niet verder aan gedacht en had ze haar maar gegeven. En nu nog droomde hij dikwels van die bak met betrekking op de beelden; het was alsof een dode gedachte hardnekkig weer levend en helder bewust werd tijdens zijn slaap en steeds was hij alsdan met de verdwenen beelden bekommerd. Weer wakker zijnde kon hij de dingen niet meer aaneenknopen.
Hij stapte terug naar 't venster en keek tussen de huizen, die voortreekten als reien wit bepleisterde graven. Hij was ongerust
| |
| |
en voelde zich als verpletterd onder het gewicht van de herinneringen. Geen ademtocht zoefde door de kamer, geen zwaar drukkende lucht hing in de ruimte, niemands stem was er te vernemen noch enig ander geluid. En toch scheen er hem iets zo zwaar te drukken en ronkte gefluister in zijn oren, allerlei vreemde gedachten hotsebotsten door zijn brein.
Hij besloot een kleine wandeling te doen. Ook als kind had hij dat alles gevoeld. En ook nu, evenals toen, leek het een vroeging die hem overweldigde, zonder dat hij wist waarom. Toen werd hij gejogen naar geweldig werken en leren, maar hij kon gewoonlik niets doen daar hij te zenuwachtig was.
Nu ook kwam dat alles weer op.
Hij nam zijn klak en ging beneden, de straat op.
Het werd reeds koel tegen de avend, 't waren de laatste zomerdagen. In de verte stak een nevel op die weldra tot mist zou verdichten. Van Riebeeck dacht aan zijn vroeger bestaan, hoe hij bij zo'n weer met goederentreinen over de baan liep, en uren vertraging had. Het ellendig leven was nu uit.
Hier en daar kwam hij een zeldzame mens
| |
| |
tegen die hem groette want men kende hem reeds. Daar waren er ook die hem niet groetten.
Nadat hij een eind gewandeld had was hij aan 't blote veld. Daar strekte zich tot aan de einder het land uit bijna zonder boom of struik, een zwarte vlakte, hier en daar met brede plekken groen, raaploof, of gelige vierkanten van stoppelvelden, bespikkeld.
Dit zicht deed hem het vreemdst aan en hij kon er wel lange tijd op staren. Vanaf de eerste dag van zijn komst was hij hier geweest en had een hele tijd in de verte gegluurd. Zeker was dit hier wel de blootste plek van het ganse land. Ze oefende op hem een machtige aantrekkingskracht uit, zonder dat hij eigenlik wist waarom. Hij werd er als heen gedreven, die wijdte trok hem aan als een afgrond. En hij keek hoe de rapenbladeren zich met een dons belegden, een roodachtige weerschijn die voor hem de naderende winter aankondigde. Hij overkeek het kale stoppelveld waarover nevelen slierden, waar niewe wadems uit de grond boorden en zich langzaam verdichtten, een gordijn vormden in de verte, waar alles ineen liep, maar geen einde was, het onbekende dat een heftige
| |
| |
drang wekte die in zijn ontwikkeling door niets werd gestoord in deze bijna volledige stilte. En ze groeide en groeide en hij voelde zich weer de pelgrim zwaar beladen met onbekende verlangens, die nieverst thuis was en nergens wel en naar de toekomst keek, naar de verte in de nevelgordijn, als lag daar iets in het onraadbare dat hem bevredigen moest.
Na een hele tijd ging hij heen, altijd even onvoldaan en mijmerend. Wanneer hij niet gestoord geweest was, zoals nu, overvielen hem dodengebeden en kerkelike lijkgezangen. Dan was het dat de dampkring beladen was met een onzichtbare geur van haardvuur, schouwroet, roggebrood en maling in hete melk. Die geuren wekten in hem onbewust vergankelikheid, ouderdom en dood want in zijn prille jeugd was hij op een hoeve geweest bewoond door stokoude boeren; hij had ze zien vergaan en sterven. Zelden of nooit dacht hij aan hen, maar de geuren waarin ze leefden en waarin hij toen ook leefde, waren blijvend en onbewust op zijn geheugen blijven werken.
Van de kruisweg kwam een vrouw af zwaar beladen met een zak. Ze stapte hem voorbij, hij zag haar nauweliks zo was hij geheel in
| |
| |
zichzelf gekeerd. Langzamerhand echter verveegde zich een weinig de invloed van het vlakke veld en hij zag haar voor zich, haar moeilik, ongelijk beweeg werkte onaangenaam op hem nu, en hij bekeek haar, zoals ze daar hinkend liep, zich moeilik reppend, gebogen onder haar last. Rondom haar hing de eenzaamheid in wijde vormen van geruchteloze nevelsluiers die rondslierden. Het was koel en hij huiverde even, terwijl zonderlinge gedachten door zijn brein schoten: hij liep hier alleen, zij ook, in de herfst. En ginds naderde de koude onbekende winter.
De vrouw kon niet verder, hij voelde een drang in zich haar te helpen en versnelde de stap. Ze liet plots de zware vracht van haar schouder glijden.
Ze stond te hijgen met de handen in de heupen.
Het was Stiena. Gewoonlik droeg ze zo 'n zak naar huis, zonder haperen. Maar zonder te weten wie het eigenlik was, had ze een stap steeds achter haar gehoord. Dit was beginnen op haar zenuwen te werken en 't eerste gevolg was dat ze de zwaarte van de zak nu heftiger voelde en bovendien gejaagd was. Maar hoe sneller zij liep, hoe sneller de stap
| |
| |
achter haar. En zo werd ze t' einden gedreven en was ze verplicht te rusten.
Van Riebeeck was dicht bij haar en ze keek met kwaadheid om naar deze die haar zo aangejaagd had. Toen ze het vriendelik gezicht zag van Van Riebeeck werd ze nog kwader. Die vent kwam daar nu heel bedaard na haar zo aangejaagd te hebben! Ze had hem kunnen een klets in zijn gezicht geven!
- Ge zijt zwaar geladen, juffrouw! zei hij en vergat maar nog eens dat ze hem nooit groette.
Haar lippen verroerden maar daar kwamen geen woorden uit. Haar woede was nog niet bedaard, integendeel scheen eer toegenomen. Wat moest die heiden haar aanspreken? Wat uitstaans had ze met hem? dat hij haar liet lopen!
Maar er doordrong haar een zonderling gevoel, haar borst bewoog heftig en ze moest op haar lippen bijten om niet in snikken los te barsten. Van Riebeeck vroeg haar:
- Wil ik 'n beetje helpen dragen?
Helpen! nog nooit had iemand haar dat woord toegesproken! Och waarom moest hij haar helpen? dat hij haar maar aan haar lot overliet lijk d' andere. Ze fronste woest de
| |
| |
wenkbrauwen en was kwaad omdat iemand te vinden was die haar niet afstiet. Het was een heftige tweestrijd, ze werd door zijn genegenheid bedwelmd en verloor alle kracht tot verzet. Ze had nog geen woord gesproken. Hij hernam weer:
- Als ge wat uitgerust zijt, zullen we samen dragen!
- Als 't je belieft! antwoordde ze toen heel zacht.
Ze bleven beide nevens elkaar staan met de zak tussen hen. Langs weerskanten van de weg was een haag, geen woningen in de omtrek en ook geen lieden in 't zicht. Dat was maar best voor Stiena, want een plotseling schaamtegevoel had haar nu aangegrepen met het volle bewustzijn van al het kwaadaardige dat men uit haar toestand zou afleiden omdat zij dit zelf deed van anderen. Ze dierf niet naar hem kijken, hij zei niets, ze zwegen dus beiden. Ze voelde dat hij evenals zij de baan optuurde, maar daarom was ze niet geruster, zijn tegenwoordigheid was als een dwang op haar wezen en toch was die dwang vermengd met iets vreemdzoets zoals ze dat nog nooit ondervonden had. Het was alsof ze kou had en zich koesterde in verwarmende
| |
| |
stralen. Zo helemaal had het haar omhuld en ze voelde er zich door bedwelmd zodat haar leden verlamd waren als stond haar bloedsomloop stil.
Na een wijle begon hij toch te spreken iets dat hij als na lang zoeken gevonden had.
- 't Is een mooie avend! zei hij.
- Ja, antwoordde ze werktuigelijk zodat ze die ja als een verre weergalm hoorde. Nogtans drongen zijn woorden tot in haar geest en wekten daar de beelden op waarop ze betrek hadden, doch die geest dacht en handelde nu buiten haar lichaam dat daar gevoelloos en bewusteloos recht stond op de baan en het scheen alsof iemand anders in haar plaats geantwoord had, ergens een werktuig door die geest in gang gezet.
- Het is hier eenzaam, zei hij nog.
Maar het verschil van taal deed haar tot het bewustzijn terugkomen. Ze had al de kracht van haar aandacht nodig om hem te verstaan. Stilaan herstelde zich haar bloedsomloop, ze stond als uit de slaap op en dacht onmiddelik aan hem. Het was ontegensprekelik dat hij goed was en hij had niets terugstotends aan zich. Het was jammer dat
| |
| |
hij aldus het heil van zijn ziel vergat. Stiena voelde nu de behoefte hém te helpen. Zijn siempatie had haar overlommerd en verweekt en werkte nu in haar gemoed als een stuwende kracht. Het was alsof daar iets lang dood gelegen had dat nu plots weer levend werd. De gedachten doorkruisten snel haar brein, dingen gelezen over vele jaren uit levens van heiligen en martelaars. Ze voelde zich gezonden, ze wilde voor het geloof strijden, een ziele redden, maar met veel zachtheid en liefde... Ze vroeg:
- Waarom zij je een heiden!
Het was weer alsof zij het niet was die gesproken had, alsof ze maar een werktuig was. Ze stond daar als lam geslagen door de stroom die plots door haar heen voer als een hulpeloos strohalmpje dat door de golven werd meegevoerd en had geen gevoel meer.
Hij bezag haar verbaasd en begreep haar niet. Hij wist wel wat het woord heiden beduidde maar hij moest mis zijn, hij dacht dat ze, in haar gewestspraak, er iets anders mee bedoelde.
- Wat belieft u? vroeg hij.
- Waarom zij je een ongelovige? vroeg ze.
Hij had toch goed begrepen. Hij keek
| |
| |
vlak in haar ogen, ze sloeg de blikken niet neer. Haar mond vertrok zich krampachtig en in haar ogen lag een warme glans, haar bleke wangen beefden; en heel haar zwakke gestalte werd geschud en geslingerd. Het was hem aardig te moede en hij lachte volstrekt niet. Hij geloofde haar rechtzinnig en hij was ontwapend, wist niet wat zeggen, voelde dat zijn gezicht in een bedwongen plooi lag.
Stiena had haar tegenwoordigheid van geest voelen terugkomen en was nu wel een beetje beschaamd over haar vrijpostigheid. Het ging voorbij omdat hij het zo goedig opnam, het moedigde haar aan zelfs. Ja, hij was goed, waarom zou hij zich niet bekeren? Dan zou niemand hem nog haten.
- Eindelik vroeg hij: - wat noemt ge een heiden? ik doe niemand kwaad en bemin mijn evennaaste gelijk mijn eigen zelf!
- Maar je kent ons Heer niet en de heilige kerk!
Het antwoord liet zich weer wachten.
- Nogtans wist hij wel wat zeggen, de woorden verdrongen zich op zijn lippen. Maar het ging hem nu niet. Hij was zonderling te moede. Die hele eenzaamheid drukte hem met al de herinneringen die ze wekte. Het
| |
| |
scheen hem alsof hij iets vergeten of verloren had dat hij zich niet meer kon te binnen brengen, doch waarover hij een vage vroeging voelde Het was alsof die vraag weerklank vond in zijn aandrift zelf, zijn ondergrond, en daar iets wekte dat erin sluimerde. Bovendien kon hij het niet van zich krijgen haar geloof in duigen te slaan en haar te doen twijfelen, het leek hem een misdaad. Waarom geloofde hij zelf niet meer? De mensen van de kerk hadden hem het geloof ontnomen. Hij kon zulks betreuren, maar terugnemen? nooit!
Hij antwoordde ontwijkend:
- Ik ken er alles van, mijn Katekismus ken ik nog bijna van buiten.
- Waarom ging je dan naar de kerk niet?
- Omdat ik geen tijd had, antwoordde hij snel.
- Maar hier heb je tijd en je wilde hier ook niet gaan?
- Och! ik had vergeten dat er nog een mis bestond! Nu zal ik alle zondagen gaan.
- Hij miek zich niet kwaad om haar indringend vragen, hij schepte er integendeel behagen in en hij voelde als een noodzaak in zich om haar tevreden te stellen. Zij scheen
| |
| |
blijkbaar nog wel met vragen te willen voortgaan maar toch zweeg ze, ze dierf niet verder meer aandringen en werd plots rood.
- Ze namen de zak elk bij een eind en sleepten hem voort. Toen ze de huizen naderden werd Stiena echter zeer bang. Wat zouden de mensen zeggen? Eigenlik was ze wel trots op zijn hulp en op zijn gezelschap, maar de kwade tongen dierf ze niet tarten.
Ze bleef staan en liet de zak neervallen.
- Ik ben benauwd, zei ze zacht.
- Zo! ziet ge iets? vroeg hij.
- Neen, voor de klaps van de mensen. Als ze me met jou zien...
- O, ze zullen er iets op weten dat ik u help! buitengewoon welwillend uw mensen!
- Ze antwoordde niet en bedacht maar dat ze altijd hetzelfde gedaan had. Hij zei:
- Die zak kun je toch alleen niet voortslepen!
Toen nam ze plots een besluit:
- Kom! zei ze.
En ze namen de zak weer op en gingen door, de scherpe spietsen tartend die van weerszijden de straat flikkerden van uit de ogen van de welwillende mensen.
| |
| |
Aan de deur klopte Stiena en gebaarde zich ademloos om aldus op voorhand de noodzakelikheid van die hulp aan haar zuster uit te leggen. Als die kwam opendoen vond ze de jongste die blies lijk een genter en ze keek met een uiterste bevreemding naar Van Riebeeck en vervolgens naar haar zuster.
- Meneer heeft me een beetje geholpen, ik kon niet meer vooruit, zuchtte Stiena ademschokkend.
- Wil ik 'n beetje helpen binnendragen? vroeg Van Riebeeck.
- Dank je meneer, het zal wel gaan! antwoordde Matielde.
De zusters namen elk een eind van de zak terwijl Van Riebeeck groette en heenging.
|
|