| |
X.
De dagen trokken gezapig heen en kalm over het stille dorp dat zijn gewoon leven leefde. De vreemdelingen ergerden nu niet meer de godvruchtige vrouwen en aan Van Riebeeck waren ze gewoon geworden. De geschiedenis van het-naar-de-mis-gaan was reeds vergeten en de ouders bekommerden zich nog slechts hun huwbare dochters in zijn weg te doen lopen, zo deze meisjes zulk een aanhitsing mochten nodig hebben, zoals dit wel veelmalen gebeurde, want de jeugd is soms wel verzot naar iedealen van liefde en droomt van andere mannen dan reeds oude kerels die niets anders om 't lijf hebben dan
| |
| |
wat braafheid - want braaf was hij zekerlik - en een goeie posisie.
En zo beurtelings deed men hem nu met de een trouwen dan met de andere, doch hij ging zijn weg voort en bekommerde er zich niet om.
Die dag was hij op weg om mevrouw Bollekens te helpen in het planten van haar tulpen en hieasienten en daar kwam Marie die hem met bewolkt voorhoofd groette, want ernstig was ze steeds.
En hij dacht: - Wat moet die biezonder veel werk hebben, eender wanneer ik hier voorbij ga kom ik haar tegen! Wat mag ze altijd te doen hebben langs ginder?
Hij keek even om en zij keek ook juist. Even snel draaiden ze zich beiden weer recht, hij met een gewaarwording alsof hij recht gegeven had om te denken dat hij zich om haar bekreunde. Zij bewogen door een grote vreugde en in de overtuiging dat hij zich nu werkelik met haar begon in te laten. Ze was trots op haar eigen bij de gedachte aan haar overwinning en dat ging met een zinnen: ligt mijn haar goed? En ze voelde er even aan met haar hand.
Van Riebeeck vulde zijn pijp, aanstak ze en
| |
| |
knikte even tegen moei met de fladderende mutselinten die aan haar deur haar nicht stond na te glarien.
- Die lijkt me 'n ouwe zottin, dacht hij in zijn eigen. Dat is me nu een aardig boeltje. Het is alsof in dat huis altijd iets gebeurde dat niet mag geweten worden, of alsof men er naar iets haastigs te wachten zat: de nicht vertrekt en de moei staat op haar te wachten tot ze weerkeert. Hoeveel keren herhalen ze dat spelletje per dag? toch iedere keer als ik voorbij kom!
Hij zocht daar geen verband tussen en dacht er niet verder over. Nog andere meer-of-min jonge meisjes ontmoette hij, maar daar lette hij niet op want dit was zo altijd en hij had allang daaruit afgeleid dat de meisjes van het dorp niets te doen hadden, hetgene hij zeer natuurlik vond daar er geen fabrieken waren.
Hij kwam bij mevrouw Bollekens. De stasieoverste stond ook in de hof en de mannen gaven elkaar een ‘pol’.
Van Riebeeck was steeds weinig van zeg hoewel hij toch reeds wat meer praatte. Er scheen nog geen oprechtheid in, het was altijd alsof iets hem weerhield zijn wezenlike gevoelens bloot te leggen. Hij bleef bovendien
| |
| |
zeer vormelik tegenover hem en liet nooit na zijn pet of zijn hoed af-te-doen.
De hof was omgespit door een stasiewerkman en Van Riebeeck zou de klijsters erin steken. Binst vielen schaarse woorden, de stasieoverste gebruikte al zijn welwillendheid en Van Riebeeck bleef koel, antwoordde maar juist wat nodig was en met uiterste beleefdheid. Doch daar belde de telegraaf en Bollekens moest gaan daar hij geheel alleen was.
En seffens na zijn vertrek werd Van Riebeeck's toon warmer. Nogtans was mevrouw Bollekens niet achterdochtig hoewel ze reeds dikwels had nagedacht wat daar wel de oorzaak van zijn mocht, want die verandering was opvallend en moest door haar opgemerkt worden, ook Stiena had het opgemerkt. Eerst had mevrouw gedacht dat dit Stiena's aanwezen voor oorzaak had, doch dit was ook zo wanneer de jonge dochter er niet was. Nogtans had die houding van Van Riebeeck niets kwetsends of indringerigs, zijn toon was natuurlik, vriendelik en genegen zoals die was met andere mensen.
Van Riebeeck vertelde dat hij een hele struik kreeg van de mooie teerozen en de
| |
| |
plek werd bepaald waar men hem zou zetten. De werkman zou ze omspitten en mesten.
Daar kwam Stiena met haar brei en zette zich nevens mevrouw op de bank. Het begon koel te worden ondanks het weer tijdens de namiddagen nog ietwat verwarmd werd door een mooie najaarszon. Doch het was begin November. De vrouwen hadden dikke borstdoeken aan want, hoewel de wind heel licht was, deed hij zich goed gevoelen daar hij uit het noorden kwam.
- Hoe is 't nu met uw zuster? vroeg Van Riebeeck aan Stiena.
- Altijd gelijk. Ze spreekt nooit of het zijn ja en neen's, geen woord meer. Daar was niemand die er iets van verstond. En met iedereen was ze gelijk. Wanneer ze naar de winkels ging nam ze alles zonder tegenspreken. Zij, die vroeger altijd op alles iets wist en bovendien uren lang van allerlei lieden kwaad wist te vertellen.
- Zou ze nu gezworen hebben om nooit meer te spreken en alzo boete doen voor al het kwaad dat ze gedaan heeft? vroeg Van Riebeeck lachend.
- Dat hebben er al meer gezegd, zei Stiena en werd rood want ze dacht dat ze ook
| |
| |
zo'n vuiltong geweest was. Doch niemand wist er het fijn van, men kon haar zoveel prangen als men wilde, ze weigerde uitleggingen te geven. Tegen meneer de paster had ze zich heel onvriendelik getoond zodat deze geërgerd vertrokken was, niet over haar onvriendelikheid maar omdat ze niets wilde zeggen.
Mevrouw Bollekens schudde het hoofd.
- Die Matielde geraakt zeker haar verstand kwijt, meende ze.
Dit was wel het gedacht van allen. Niemand zag naar haar om, iedereen was onverschillig want men had haar steeds geschuwd om haar tong, haar nors voorkomen en botte taal. Ze spraken er niet verder over voor het ogenblik, men had het over de bloemen. Stiena zag ook gaarne bloemen, verzekerde ze, maar haar zuster wilde er geen omdat de gordijnen tegen de ruiten dicht moesten hangen, want daar kwam iedereen doorgapen.
Er kwamen steeds veel bezoekers die moesten goederen lossen, of laden en eens naloerden wat daar omging. Allen vroegen inlichtingen over de bloemen daar de bolbloemen in het dorp weinig of niet bekend waren. Sommige
| |
| |
bezoekers konden het maar niet geloven dat er uit die klijsters zo'n mooie bloemen schoten als ze daar in het voorjaar in de hof van de stasie bewonderden.
- Boeren zijn onnozele mensen, ze weten zo weinig, zei mevrouw Bollekens.
Om vier ure ging mevrouw Bollekens binnen om het eten gereed te doen en Stiena bleef met Van Riebeeck alleen. Ze praatten voort een en ander en ook over de braafheid van mevrouw en van de ‘sjef’.
- Vind je niet dat hij de goedheid zelf is? vroeg Stiena aan Van Riebeeck.
- O, ja, dat geloof ik wel! verzekerde hij.
- En ze denken dat gij van hem niet moet hebben!
Hij stond recht, zijn gezicht was rood van 't stuipen en hij schudde zijn handen die vuil waren van de aarde en de mest. Hij bezag haar. Ze zat bezig te breien en keek naar het werk van haar tikkende en bedrijvig woelende naalden.
Ze was zekerlik niet mooi. Ze had een klein, rond hoofd met ietwat te weinig haar en nogal dikke wenkbrauwen. Ze was bleek van kleur en haar wangen hingen een beetje neerwaarts, van weerskanten haar neus had ze
| |
| |
voren die naar omlaag liepen en de mond was nog in zijn oude vorm van onvriendelik samenknijpen, de trekken hadden iets hards. Anders waren ze regelmatig en ze moest zeker wel mooier geweest zijn. Nu was ze een bloem die aan 't verwelken was.
Ze sloeg even haar ogen naar hem op en hij ontroerde tot in het diepste van zijn wezen. Neen, ze was niet mooi, toch nog goed bewaard. Ze voldeed zijn ogen niet en niettemin was er iets waardoor ze een biezondere aantrekking op hem uitoefende. Waren het haar ogen? Ze had biezonder mooie ogen die je konden aanstaren met zulk een vreemde blik, die bijna bovenmenselik was. Die ogen herinnerden hem een avend die hij nooit vergeten zou. Hij kwam daar binnen bij Bollekens. 't Was reeds donker, hij was met vage gedachten bezig toen hij plots de blikken opsloeg en die ogen zag die keken naar de zijne. Hij meende dat het een viezioen was...
Nu dacht hij aan 't gene ze vroeg en hij dacht terzelfdertijd aan haar en aan haar invloed. Hij voelde zich gedrongen vertrouwelik te zijn. Hij zette zich nevens haar op de bank en haar zo dichte nabijheid deed hem als duizelen, het was als overstroomde hem een
| |
| |
zachte zaligheid. Hij was half bedwelmd en keek haar glimlachend aan met gulzig genot. Hij zei:
- Ik weet niet hoe dat komt, maar ik heb niets tegen hem in 't biezonder, ik ben zo met al mijn oversten en weet mij niet te herinneren dat ik ooit anders geweest ben. Ik ben wantrouwend tegenover hen en mijn beleefdheid is maar een vorm van weerbaarheid. Ware ik gewoon met hen dan zou ik steeds vrezen dat ze van mij misbruik zouden maken en dat ik, door mijn handelwijze, mijn recht op verdediging zou verloren hebben of het niet meer zou kunnen uit karakterzwakheid. Nu stoot ik ze van mij af door mijn onvriendelikheid en koele bejegening, ik kan niet anders, het is boven mijn macht anders te handelen.
Hoewel ik mij herinner altijd zo geweest te zijn, zo geloof ik toch de oorzaak van die bijna werktuigelike afstoting te kennen. Ik was vroeger telegramdrager. Die jongens worden gebruikt tot allerlei doeleinden in kleine stasies. De meesten vragen niet liever, ze zijn ermee op straat. Ik was van een ander gedacht, ik las en leerde gaarne en mijn meesters van toen konden mij onmogelik op een stoel
| |
| |
zien zitten met een boek in mijn hand, ze vonden alles uit om mij te kwellen en mij dit te verhinderen. Ik ben toch nog spijts hen, treinoverste geworden, maar ik zou het anders veel verder gebracht hebben want daar was weinig te doen en ik wilde er komen, ik leerde alles uit mijn eigen.
Ge kunt denken of ik hen haatte en verfoeide. Ja, ik haatte en verfoeide ze - herhaalde hij met zulk een kracht dat ze verschrok - en... nu haat ik niemand meer, maar ik heb als aandenken, tegen alle oversten een instinktmatig wantrouwen behouden en ik vlucht hen als de pest. En niet zonder reden, geloof me, want, waar ik laatst was, moest men maar zijn neus in de stasie steken om bureelwerk te krijgen; gestadig werd men lastig gevallen. Ik heb verhevener bezigheden als hun smerige paperassen. Bovendien als ze 't zelf niet kunnen doen moeten ze maar bedienden bij vragen, ieder zijn werk!
Hij zweeg; ze voelde aan een onaangename gewaarwording, een soort van onrust, dat hij zich kwaad gemaakt had. Rappe dingen vlogen door haar brein, ze dacht aan de bezigheid waarop hij doelde: waren het de toverboeken?
| |
| |
Wonder dat ze nooit bang van hem geweest was. Ze vroeg:
- En denk je dat deze dit ook zou doen?
- Ze zijn allen gelijk, als ze iets op een anders nek kunnen schuiven zullen ze het voor de moeite niet laten. Bovendien hun redenering is: Ge hebt niets te doen! juist alsof een mens eewig en altijd zijn geest moest verstompen met nutteloze paperassen te bekladden! Ik houd er niets van, ik heb andere bezigheid!
Daar kwam nogeens de gedachte aan de toverboeken haar kwellen en ze wilde 't nu van haar hart hebben, ze vertrouwde hem ook. Haar hart klopte nogtans heftig en haar tanden klapperden toen ze de vraag uit haar keel vrong:
- Zijn dat die toverboeken?
Hij lachte hartelik.
- Wel jong toch! wat ge denkt! Ik weet wel dat men dat zegt, doch die boeken zijn werken van een franse schrijver, Jules Verne. Die heeft wel over toverij geschreven doch het was deze niet die men hier kent, het was over wetenschappelike toverij, zoals ze binnen honderd jaar eruit zal zien.
Ze zwegen een wijle. Plots vroeg hij:
| |
| |
- Maar zeg eens, Stiena, gij zijt gij toch nooit bang geweest van mij?
Het was de eerste maal dat hij haar naam noemde, ze voelde zich plots hevig ontroerd en keek een ogenblik op. Hun blikken ontmoetten elkaar, hij glimlachte en zij ook, verward en als vernietigd. Beiden doorvoer een stroom van welligheid en ze keken elkaar aan roerloos, een korte wijle als versteend.
Toen riep mevrouw Bollekens dat het eten klaar stond.
Aan tafel zat Van Riebeeck nevens Stiena en plaagde haar met haar vlees te stelen toen ze zich omdraaide of met mostaard op haar brood te doen in plaats van boter. Mevrouw Bollekens moedigde haar aan om hem ook te plagen maar ze dierf niet, ze wenste het wel te doen doch ze was te schuchter. Ze voelde zich gelukkig evenwel zoals ze nog nooit geweest was. Langzamerhand was dat geluk aangegroeid en had zich verdiept door het veelvuldig samenzijn in de loop van de dagen. En ook binnen in hem had het zich zo langzamerhand gelegd zonder dat hij een aanneemlike reden daarvoor wist. Hij onderging de bekoring die van haar uitging en zocht ze tevergeefs - ook nu in een ogen- | |
| |
blik van plots nadenken - in haar lichaamlike vormen.
Maar hij bekommerde er zich niet om en liet zich zachtjes door de stroom meeslepen daar hij zich zo het gelukkigst voelde.
|
|