Nazomer
(1907)–Gustaaf Vermeersch– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
Hij keek tevreden rond: Er stond daar alles wat hij behoefde om voortaan als kluizenaar te leven. Dadelik lei zich in zijn binnenste een soort zaligheid daarvoor, hij vreef vergenoegd de handen ineen en hij begon te beven van vrome iever, zijn geest schiep honderde plannen met vage omtrekken en hij zag aangename viezioenen terwijl hij in het niet staarde. Hij hoopte hier zijn leven te eindigen. Zonderling dat de mens, door ouder te worden, naar de kindsheid terugkeert! Hij was nu aan zijn jongelingschap, ja, hij keerde op zichzelf terug. Hij liet zich op een stoel vallen en keek naar benedenwaarts heen langs de lijn van zijn leven. Daar was de tijd waarop hij doelde. Toen leefde zijn moeder nog, hij was telegramdrager. Vaak had hij niets te verrichten, dan zat hij te lezen: Ienimore Cooper, Gustave Aimard, Boussenard, van Balen, maar vooral Jules Verne! Wat een heerlike tijd die nu terugkwam. Was het een voorgevoel geweest? Gedurende de jaren daartussen had hij zich al die werken zelf aangeschaft, gehoorzaamd aan een vreemde drang, alsof iets hem influisterde: | |
[pagina 36]
| |
je zult dat alles nogeens opniew lezen en alsdan geen boekerij ter uwer beschikking hebben! Nogtans had hij in al die tijd er geen blik ingeworpen, het leven was woelig voorbij gevaren en vaak had hij nauwelijks de tijd om zijn dagblad te lezen. Hij stond op en opende het grote koffer. Daar lagen ze alle, het was helemaal vol. Hij liet er een liefdevolle blik strelend over heengaan en boog zich, nam er verscheidene uit en lei ze op tafel, na ze langs alle zijden bezien te hebben en betast alsof hij een ogenblik vreesde dat het schimmen waren, aan hun werkelik bestaan twijfelende. Ja, daar lagen ze de geliefden, in hetzelfde formaat van toen, opgeluisterd door dezelfde platen die hij zo goed kende, de begocheling was werkelikheid. Van Riebeeck zette zich opniew neer, nu tegen de tafel waarop hij met éen elleboog rustte, het hoofd op de hand. Hier had hij zijn volledige, onverstoorbare vrijheid. Hij zou dit dus alles hergenieten, honger krijgen bij het lezen van Jules Verne's maaltijdbeschrijvingen. Toen, in vroegere tijd, kon hij eten wanneer hij wilde en hij at zonder het te weten, terwijl hij las | |
[pagina 37]
| |
van de schipbreukelingen van het geheimzinnig eiland die rauwe schelpdieren aten, hij at zonder te weten, stuiten besmeurd met hammesmout dat een walgelike smaak had. Het ging binnen als honig. Hij betreurde bijna zulke afschuwelike kost niet meer te moeten verorberen. Toen waren ze doodarm. Maar zijn moeder kon van zijn betrekkelike welstand van nu niet meer genieten, ze was sedert lang gestorven. Ja, toen waren ze doodarm... Zijn blik versomberde een ogenblik omdat hij bedacht dat hij alleen genoot; deze die haar leven lang voor hem gezwoegd had lag nu in de kouê grond. Er werd op zijn deur geklopt en hij schoot uit zijn triestige mijmering. Het was de huisvrouw die de deur opende. - Meneer, zei ze, als je naar de mis wilt gaan is het hoog tijd, het is juist tien uren geslagen. - Naar de mis? vroeg hij. Nu, zei hij lachend, daar zullen ze 't wel zonder mij doen! De vrouw stond een wijle verpletst, met gapende mond. - Ga je naar de mis niet, meneer? vroeg ze eindelik. | |
[pagina 38]
| |
- Ik ga nooit! Er ontstond een poze. - Maar meneer, zei de vrouw dan, maar dat kan niet zijn! Wat zullen de mensen zeggen? Ze zeggen nu al dat we randevoe-kot gaan houden omdat we te beginnen van morgen eten geven aan de vreemdelingen! Meneer, gaat om de liefde Gods naar de mis, anders zul je ons van het dorp doen wegjagen of wij moeten jou de kamer ontzeggen. Van Riebeeck had het eerst voor een lachspel genomen, nu zag hij in dat het ernst was. Zijn gezicht was versomberd en hij keek onwillekeurig rond naar al het aangename en huizelike dat hier te vinden was. Hij zag zich reeds elders waar hij in de gewone plaats zou moeten vertoeven en hij werd er erg ontstemd door. - En ze nemen je nu al voor een geus meneer! - Zo, zei hij, en trachtte te lachen, hoe de mensen dat hier rieken! - Maar het is je eigen schuld, meneer, je hebt hier verteld dat de katekismus liegt en dat de mensen al honderdduizend jaar bestaan. Nu begon hij werkelik te schaterlachen, | |
[pagina 39]
| |
maar hij gaf daarop geen antwoord en vroeg: - Kan ik hier vuur hebben in de winter? ik zal het liever zelf betalen want ik ben gaarne alleen. En ook het eten wenste ik hier te hebben behalve het noenmaal. - Ja, dat kan allemaal gedaan worden, maar.. - Wel, vermits gij goed zijt zal ik het ook zijn. Vandaag is 't te laat, maar te beginnen van Zondag ga ik alle Zondagen naar de mis! Op de vrouw's gezicht ontlook de tevredenheid. - O, goed meneer! dank je! dank je! dag meneer! Daarmee was ze weg en vloog de deur dicht. Van Riebeeck zag haar met een blik van verachting achterna. - Joden! grolde hij, trekkersgoedje, het kan hen wel schelen of ik naar de mis ga, maar ze zijn bang of hun klanten of mij te verliezen. Maar dan overwoog hij verder; Nu, ze moeten toch leven! Hij stond op en naderde 't venster dat hij opende. Het klokje klepte reeds voor de konsekrasie. Langzaam vielen de zilveren slagen in de grote stilte van het dorp. Dit dorp | |
[pagina 40]
| |
lag hier nu geheel voor hem, te blakeren in de najaarszon. Nergens was een levend wezen te bespeuren. Stille, gesloten huizen die uitweken, in wisselwendende reien langs drie kanten, drie hoofdwegen zeker. Dat was dus alles wat overbleef van zijn geweldige jongelingsdromen toen hij meende ontdekkingsreiziger te worden en eens de stilte in een oerwoud te horen zoals Stanley die beschreven had. Maar toch deed het hem een vreemd en bitter genoegen te weten dat hij hier als een vrak kwam aangespoeld in een vreemd oord, ver van zijn geboortedorp. En dat niemand daar nog van hem wist of aan hem dacht. Hoe dikwels had hij met vrange wellust aan zo'n toestand gedroomd toen hij ginder in dat dorp, door de slachtersdochter, die hij beminde, versmaad werd om zijn lage stand. Werkten sterk gekoesterde wensen op de toekomst van een mens? Hij moest het wel denken, want zoals hij gewenst had was het nu, na lange jaren, vervuld. Ja, in zijn jeugd stonden in gelid de rei van zijn wensen en in zijn later leven de uitvoering ervan in dezelfde volgorde. Zo had hij jaren gereden en gerost uit dienstplicht en voor zijn vermaak. Zo had hij een tijdlang | |
[pagina 41]
| |
zijn vroeger verlangen naar de vrouw bevredigd en zich gewenteld in allerlei avonturen, zo was nu het einde gekomen. Langzamerhand was de ontroering, bij het overdenken van dat alles, levendiger geworden zodat hij zichzelf geheel vergeten had en opging in een doezelige treurigheid waaronder zijn borst heftig zwoegde. Hij was geweest als een vreemdeling op de wereld, als een reiziger zonder vaderland. Alle oorden waren hem vreemd en hij had geen tehuis en niemand die aan hem gehecht was. Rondom hem zag hij alleen de welwillende gezichten van woekeraars die erop verlekkerd waren hem uit-te-buiten, zich aan hem hechtten als bloedzuigers omdat ze wel wisten dat er geen verlies bij was en de staat voor hem borg stond; daarom hadden ze hem steeds op allerlei wijzen uitgebuit en dat was de enige vriendschap die hij van de mensen ontvangen had. De mis was geeindigd en een klok ging aan 't bommen. Lang vergeten weten doemde weer op, stelde de verwijderde bergplaatsen van zijn geheugenrollen opniew open. Zo kwam de herinnering op buiten zijn eigen bewust handelen door de inwerking van het- | |
[pagina 42]
| |
gene hij hoorde en zag: een eindeklok! dacht hij, er sterven ook mensen in dit stille dorp. Was het de invloed van een ingeboren weten, of was het de herinnering aan het vroeger geleerde of geloofde? maar deze gedachte deed hem huiveren om vage overwegingen, die van zeer diep opwelden, in kracht toenamen en hem een gewetensangst op het lijf joegen. Bestond er iets, bestond er niets? Maar de hemel welfde zich blauwendig en steeds eender in een onbereikbare koepel over hem, een gewelf dat steeds gesloten bleef. En daaronder was het een ewig opkomen en verdwijnen. Daar kwamen de mensen van de mis. De jeugd die jokkend voortliep of in troepjes bleef staan. De kleine meisjes met hun kerkboek onder de arm statig en ernstig en gewichtig in hun zondagspak. De kleine jongens die geweldig deden door de gebaren die ze mieken om hun woorden kracht bij te zetten. Oudere boeren stonden hun pijpen te stoppen met trage hand, met gebogen knieën langsheen de baan of trokken de herbergen binnen; en de godvruchtige vrouwen liepen recht door met hun kerkboek in de hand met rappe voeten in flodderende rokken, of statige gang, | |
[pagina 43]
| |
in roten, de koppen knikkend, de huizen langs. Alleen de jonge meisjes schetterden kleurig en droegen wandelende bloemtuilen tussen het zwart en de grafachtige huizewanden. Van hieruit leek alles dood want het geluid van het mensegeweld drong niet tot hem door. Het scheen als aanschouwde hij een oude schilderij zoals hij die dikwels in de muzeums begluurd had. Een blijde inkomst ergens met honderde mensen er op in bonte wemeling, maar stil en doof en zonder geweld, een dode wereld. En het scheen hem zo dat ook al deze lieden reizigers waren als hij, vreemdelingen in de wereld, die ongemerkt opkwamen en verdwenen. Maar vooral die ouden die ginds stonden, schenen hem zo wijl ze met hun oude ogen de ruimte inblikten, ernstig, als bevangen door vrees, eenzaam en gezapig, als ware hun bestaan door de tijdmeter niet te bepalen. En hij meende hun half gedoofde stemmen te horen als een gerul in de dommering van een noeneslaap wanneer de tijd niet bestond, een gerul dat alzo ewig duurde. Waren ze allen geen vreemdelingen op de wereld? Allen die hij ooit had liefgehad waren | |
[pagina 44]
| |
opgekomen en verdwenen en lagen ver van hier in het nooit-meer-bezochte geboortedorp. Twee vrouwegestalten naderden. - Dat zijn die vriendelike wijven die vergaten mij weer te groeten toen ik deze uchtend voorbij ging, zei hij luidop. Ze weten voorzeker al dat ik een geus ben en zullen bang zijn van mij! Hij lachte even en nam ze voort op. - Ze zijn graatmager, dibben natuurlik! het moeten twee gezusters zijn. Zeker hebben die nooit een man kunnen krijgen. Het was hem moeilik te bepalen wat in hem omging. Verachting of minachting was het zeker niet, voor een vrouw had hij bovendien nooit zulke gevoelens gekoesterd. Haat was het nog minder. Het leek enkel niewsgierigheid met een zweem naar spot, maar een goedige spotzucht met genegenheid vermengd zoals zijn aandrift nu eenmaal aangelegd was. Hij keek de vrouwen thuis komen en binnengaan. De deur sloeg toe achter hen en daar was alles eenzaam. Ja, alles eenzaam! Maar daar hadden ze zeker geen boeken om te lezen en niets om zich te verzetten, ze waren ingekloosterd! Hij voelde het koud worden aan zijn hart. | |
[pagina 45]
| |
Welke zonderlinge gedachten! Hij ging van het venster weg en bracht voort zijn boeken in orde. |
|