Nazomer
(1907)–Gustaaf Vermeersch– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |
Het dorp zou een vreemde inwoner krijgen, nu wel niet van groot maatschappelik belang, - het was een treinoverste - maar het was niettemin een gebeurtenis in de plaats waar iedereen elkaar zo goed kende. Stifnie Ooghe kwam het aan de zusters vertellen, uit vriendschap. Stifnie had daarvoor een niewe muts opgezet die dadelik door de zusters werd opgemerkt met innige spijt, zonder dat ze echter gebaarden. Stifnie wist het er nogtans niet te minder om en ze trippelde van heimelike vreugde daarover. Ze bespraken evenwel bedaard het niews en behielden ieder afzonderlik hun gewoon-ernstig luistergezicht. Ja, het dorp werd belangrijk, verzekerde Stifnie, en daar zouden nog heel wat dingen gebeuren; het zou niet meer het goede oude leven zijn, zonder verandering. Meneer de pastoor had het ook gezegd: een bende goddelozen zou komen afgezakt en hij vreesde voor het heil van zijn schapen. De zusters knikten. Ze stonden met hun handen in de heupen en hadden van Stifnie's muts nu alles gezien. De bloemen ervan waren zekerlik niet niew en de bevertjes ook niet noch de mutselinten of de binders. | |
[pagina 15]
| |
Alleen een beetje niewe kant stak er in. Al het andere was oud dat Stifnie zeker nog liggen had. Ze draaiden zich nu, de zusters, en keken naar de kalme heesters die de spoorbaan omzoomden, naar de stilzoevende telegraafpalen en de lijnen, die beweegloos daartussen strakten, de dingen in lagen aftekenden, de rustige dingen van daarover: de lucht, de bomen die hun bladeren verloren, het vlakke veld volgestoken met vaagwemelende dampen die soms vaste voorwerpen in beweging brachten. Dat zou nu alles beroeren, daar kwamen niewe treinen, zei Stifnie, dáárom kwam hij. Stifnie's stem was eentonig en blank, de zinnebeeldige stem van de rust van het dorp, haar woorden gleden kousevoets-zacht heen, bleven rondom hangen als toonloze melodieën van de stilte. Ze vingen die melodieën op en droomden, waanden zich in een wereld van verschrikkingen geplaatst, het gevoel, het bestaan nog trillend tussen de randen van de oude einder, doch de dingen voorthotsend en botsend op een onstuimige zee van eindeloos geweld. Er zouden niewe treinen lopen. Wat was dat voor een tijd die nu kwam? | |
[pagina 16]
| |
Ze zagen de stroom, woest voorthollend aanbeuken tegen het stille dorp, ze voelden het in de grote stilte door de tovermacht van Stifnie's eentonige woorden. Dat hadden ze te danken, niet aan het dorp zelf, maar aan een naburig badplaatsje dat zich snel begon te ontwikkelen. Juist waren de zusters van gedacht geweest er eens naar toe te gaan om met hun eigen ogen de schandalen te zien die daar gebeurden, want die hadden ze door een flauwe weergalm vernomen. Die pest breidde zich uit en bereikte ook het dorp, doch nog enkel langs de andere kant zodat de bewoners van de plaats er nog niets van gewaar geweest waren. Doch in de herberg, daar een weinig verder, waar juist die treinoverste vandaag moest komen, zouden ze, te beginnen van Zondag aanstaande, ook eten geven. Een vreselik nest, dat dorp, verzekerde Stifnie, een voorgeborchte van de helle. Ze was er de dag daarvóor geweest. De hele zomermaanden door was het alle dagen vastenavend en de vrouwen liepen er op alle mogelike wijzen verkleed rond. Bovendien waren er vele halfnaakt, ja, halfnaakt, de armen, de schouders en de borst bedekt met kant of | |
[pagina 17]
| |
tulle waardoor men het bloot vlees zag. En hoe ze daar baden namen, dat was ongehoord schandalig, daar plonsden de geslachten ondereen in 't water en deden vuile dingen voor de ogen van de kijkers. En de koppels liepen rond in de duinen, staken zich weg bachten de hillen waar ze door de vissers betrapt werden. Ongehoord! De beide zusters knikten gestadig en zagen die dingen gebeuren, dáar vóor zich in het uitvagende nevelwaas, de vriemelende smoor, alsof de woorden van Stifnie werkelike beelden schiepen. Matielde deed er haar voort en meer over vertellen. Dit wekte bij haar een zonderlinge prikkeling en gejaagdheid die ze trachtte te verbergen en zelfs te ontkomen, zonder erin te gelukken. Haar jachtig vragen verried haar bijna en ze had er het besef van doch het was sterker dan zij, ze moest alle biezonderheden weten. Toen Stifnie uitverteld was beving haar echter een hevige haat voortspruitend uit het gevoel van eigen zwakheid, vergeefs smachten en heftige strijd om dat te ontkomen. Ze zei: - Wat zijn de mannen toch lafhartig! indien ik maar een man was, | |
[pagina 18]
| |
ik versmoordde al dat gespuis in zee. Stifnie en Stiena beaamden. Om dit te doen knikte Stifnie met het hoofd zodat de bevertjes op haar muts glinsterden in de ogen van de beide zusters. En deze gluurden zijlings daarnaar heen en dachten: gij vals wijf die ons komt verneuken met je niewe muts! en ze waren innig nijdig. Niettemin drong Matielde opniew aan om meer biezonderheden te vernemen over de schandalen die ginder gebeurden en Stifnie's stemme werd gewichtiger en geheimzinniger, de dingen die ze vertelde werden steeds vager getint, zodat Matielde in haar binnenste tegen het vals wijf een hevige vrok voelde ontvlammen en nog meer nijd. Vanwaar wist die Stifnie dat alles? hoe ging dat toch dat ze zo altijd in tijds kwam om iets biezonders te zien? Zij, Matielde zag nooit iets. Verbazend was het, maar dat gebeurde nu: Stifnie's stem stierf langzamerhand uit en er ontstond stilte in een vergadering van drie vrouwen! Maar Stifnie was blijkbaar uitverteld, Matielde nijdigde tegen de alweetster en bedacht hoe ze ertoe zou geraken die dingen ook te zien. Dan opeens kreet ze: poea! en spuwde | |
[pagina 19]
| |
met afkeer op de grond. Wat walgelijke dingen waren dat, barst ze uit en 't walgelikste was nog die vrouwen en jonge meisjes met een dikke buik en die smerige jongen die ervan kwamen! Haar hartstocht was zo groot dat ze een hele boel van de gemeenste scheldwoorden naar die vrouwen hun kop wierp en raasde dat men ze moest verminken, zodat Stifnie verwonderd opkeek en Stiena beschaamd werd. Stiena had eerst de zelfde mening gehad als haar zuster, zoals altijd, ze voelde evenveel afkeer voor die lelike kentekenen van de zonde. Maar de liefde verscheen haar onder een andere gedaante en ze verloor zich in triestige mijmeringen over 't voorbijgaan van haar jeugd. Zij ook had verlangd, ze was ook speels geweest en had willen behagen. Haar zuster had dit evenwel alles ruw onderdrukt, als misdadig. Ze geloofde 't zelf eindelik omdat ze niemand bemind had. Ze had wel een grote vrok tegen de mannen die nooit naar haar hadden omgezien. Toch die behoefte aan tederheid bleef en ze kon zich soms vermeien in een vaag gedroom, zoals nu, en nog hopen, het onmogelike verwachten.... | |
[pagina 20]
| |
Er ging een hond aan 't huilen in een huis daar rechtover en Matielde zei: - Die stinkende hond jankt weer! Die woorden deden Stiena uit haar gemijmer schieten. Ze klemde de lippen opeen en richtte zich als om te strijden, kwaad op haar eigen, die gevoeligheid niet begrijpend waaraan ze sedert enkele dagen ten prooi was. Maar telkens was dit zo, merkte ze op als ze iets van haar overleden zuster bij zich had. Onbewust speelde die dan steeds in haar herinnering, Tijdens haar leven was het zo heel anders... Ze antwoordde plots bits; - Ja, we hebben reeds enige slapeloze nachten doorgebracht door de schuld van die hond! - Hij moest krevéren! wenste Matielde. - Ja. Daar komt de trein aan, hij zal mee zijn, verzekerde Stifnie, ik blijf nog 'n beetje staan om hem eens te zien. De twee zusters en Stifnie keken spoorhalwaarts waar de trein stond te zuchten en te steunen, in de verte. Men zag niets van hem dan een uitgevaagde dwarreldamp die de toren van ginds dorp deed wemelen. Indien hij rechtstreeks naar hiertoe kwam, zouden | |
[pagina 21]
| |
er toch nog een aantal minuten verlopen. De drie vrouwen luisterden naar 't jagen van de trein en hun blikken gleden in gedachten over het landschap. Weerom was stilte ontstaan. Zodus, er zouden niewe treinen lopen. En de beweging zou zich vermenigvuldigen, de heesters zouden zoveel meer malen heen-en-weer gezweept worden door de tocht, zoveel malen zou het donderend geraas door de stilte boren. En het leven, dat ongemerkt heengleed, dat een enkele versterving was, zou in een kolk veranderen. De vreemdelingen zouden nu niet meer in de stad afstappen, ze kwamen naar hier. Ze zouden hen zien, vele malen, heen-en-weer reizen, stadig heen-en-weer. Van waar zouden ze komen? van de grote stad, de bedorvene. Hoe zagen die lieden er wel uit? Stiena haalde haar zakdoek uit en wist daarbij, hem beziende, dat het de zakdoek was van haar overleden zuster. Er vloog even een weemoedig aandenken naar haar schim toe. Ze dacht er verder niet meer over en mijmerde hoe ze zouden aan hun deurgat staan zien telkens de vreemdelingen zouden voorbij gaan. Ze was zeer niewsgierig om te weten welk een uitzicht die wel hadden. | |
[pagina 22]
| |
- Daar is hij! zei Stifnie. Ze keken. Hij kwam daar. Hij had een vierkante gestalte en hij blonk helemaal in 't geschitter van de zon zodat de vrouwen door dat blinkend gevaarte bedwelmd werden en vol ontzag. - Is dat zó 'n vent? vroeg Matielde na een wijle. - Ja, antwoordde Stifnie kort met een zweem van minachting om hun onwetendheid. Hij naderde gezapig in al zijn goudgeschitter en keek zonder niewsgierigheid voór zich. Hij was ook niet zeer jong meer, zeker rond de veertig. Een knevel stompte door zijn gezicht. De drie vrouwen konden de blikken niet van hem afwenden. - Is hij hier al geweest? vroeg Matielde. - Ja, om 't kosthuis te bespreken. - Is hij jongman? - Ja. - Zeker ook een geus? - O! waarschijnlik! Neen, 't is zeker, ik vergat het: hij heeft daar in de herberg verteld dat de mensen al honderdduizend jaar bestaan! - O, wat ketter. Kent hij zijn Katekismus niet meer? | |
[pagina 23]
| |
Deze woorden werden uitgesproken met scherpe bitsheid, hoewel zacht. En nu begon Matielde met schrille stem hem te beschimpen. Hij was bijna rechtover hen; bij het gaan wentelden de slippen van zijn tuniek rondom hem. Hij bezag even de vrouwen met zijn blauwe, zachte ogen, knikte, en ging verder. Stifnie had ook geknikt. Matielde bezag haar daarom met een blik vol innige verachting. Stiena had zich niet bewogen, nog steeds waren haar blikken strak op hem gevestigd. De bitse woorden van haar zuster rotelden in haar gemoed, ze hadden er haat en vijandschap voor de vreemdeling, die geus, moeten verwekken, zij zelf deed haar best om te helpen die gevoelens in haar te voorschijn te roepen. Maar dit pogen bleek machteloos en ze werd niets gewaar dan een niewsgierige toegenegenheid voor hem en ze voelde daarbij zulke grote kalmte en rust dat het was alsof ze een korte wijle niet meer leefde. Hij was voorbij: Stifnie had de blik van Matielde gevoeld en begon hem nu ook te beschimpen. Ze was bang door Matielde bepraat te worden: Neen, geuzen kon ze niet luchten. De vrouwen bezagen hem nog steeds. Zijn vierkante rug, de twee reken vanieder die | |
[pagina 24]
| |
blinkende knoppen langs onder, de lijn van zijn hagelblank halsboordje dat even boven de kraag van zijn tuniek uitkwam. Daar begonnen de klokken te bommen en Matielde riep: - Oei! Oei! we moeten ons gereed maken voor de mis. Reeds stompten in de verte zwarte boerengestalten af. De blinkende man was verdwenen, dáár, in het logge huis. Matielde zei tegen haar zuster: - Heb je 't gezien? die oude griete heeft 'n niewe muts aan gedaan tegen dat die vent zou voorbij komen! - Stiena beaamde stilzwijgend: Stifnie was weduwe. Doch reeds waren haar gedachten elders, ze miek een vergelijking tussen Matielde en haar overleden zuster en dit was niet in het voordeel van de eerste. Stiena voelde meer neiging voor de dode, die had veel genegenheid voor haar gehad en haar gedrag was zo heel anders geweest. Daar juist hield ze haar zakdoek in de hand. Stiena werd weemoedig en haar ogen bevochtigden zich. Daar kwam de kleine Lowie af, het zeventiende en jongste kind van de Deman's. Hij hield eventjes stil aan de deur van de jonge | |
[pagina 25]
| |
dochters. Matielde was reeds binnen en Stiena ving zijn blik op, een vragend-bedeesde blik. Ze had een plotse opwelling van tederheid voor de kleine, iets wat ze in lange tijd niet meer gevoeld had; ze schoot in haar zak en gaf hem een kluit. Dadelik daarna was het genoegen over haar goede daad met berouw vermengd en dacht ze met bitterheid aan al het kwade dat de mensen hen berokkenden. Welke dankbaarheid zou ze nu hebben voor haar daad? Misschien zou de kluit alleen dienen om te versneukelen. Neen, 't was zeker. En wie deed iets voor hen? Wie zou hén iets brengen als ze in nood waren? Sinds lang reeds was het doen van anderen, zei Matielde steeds, de maatstaf geworden van hun eigen doen. En zo langzaam hadden ze zich meer en meer teruggetrokken en hadden met de mensen om zeggens geen betrekking meer. Ze verwilderden daardoor, werden steeds meer argwanig en vonden ten slotte enige deugnieterij tegen hen in iedere handeling. Werkelik hield ook niemand van hen en men kwam alleen tegen hen praten omdat men niet wist tegen wie. Matielde vooral koesterde een innige nijd tegen ieder. In de eenzaamheid | |
[pagina 26]
| |
van het huis dachten ze na over de handelingen van de mensen en toetsten die aan de voorschriften van de kristelike godsdienst uitgelegd volgens hun eigen belangen. Stiena trok nadenkend naar boven. Haar zuster schimpte opniew op de weduwe. Steeds was het Matielde die begon en haar zuster leek enkel de weergalm. Misschien zouden de dingen een andere betekenis krijgen, ware ze alleen, zo dacht ze, nog steeds op een vreemde wijze vermilderd. Nu liet haar zuster haar de tijd niet. Stiena bleef mijmeren en Matielde joeg haar aan om haast maken, want het werd laat. De twee zusters kleedden zich snel, Stiena streelde eerst nog even de kat met een hartstochtelike hevigheid die men bij haar niet zou vermoed hebben hoewel ze grote, gevoelvolle ogen had. Ze sloten de deur achter zich en vervoegden Stifnie. Ginds had een samenscholing plaats en daar heen liepen ze vol niewsgierigheid eventjes zien. Boven de hoofden stak een kar en een paard. - Het is 'n ongeluk! zei Stifnie. Het was een ongeluk. Het was Maarten Sippens die van de kar gestuikt was en over- | |
[pagina 27]
| |
reden. Daar lag hij te jammeren en te huilen en bloed vloeide uit een lelike wonde aan zijn hoofd. De weduwe jammerde en kloeg, en drong naar voren om te helpen. Matielde perste de oogleden dicht en rok haar mond uit. Ze stak afwerend de handen uit en helde achterover, overvallen door een plotse zwijmte, een gegiechel, als een zacht genei, ontsnapte haar keel. O! dat bloed! dat raw vlees! ze kon het niet zien, het was verschrikkelik. Ze werd zeer bleek en ontsteld en de omstanders meenden dat ze zou kwalik vallen. Ze voelde aan haar hoofd waar het plots hevig hamerde en pietste, het scheen haar of ze zelf gewond was. Haar gedachte had haar de pijn van de man met volle kracht gesuggereerd. Ze flodderde rond als een steunloze vod. Stiena voelde een snerpende pijn en zenuwtrekkingen aan het been waar ze eens verbrand was geweest. Ze was geheel ontsteld en haar binnenste omroerde. De jonge dochters, bleek en ontdaan, wendden zich af. Doch nu vroeg daar iemand hen een linnen zakdoek om 't bloedvloeien te stelpen. Ze hadden er elk een bij zich, en de plotse gedachte iets te moeten geven, een | |
[pagina 28]
| |
opoffering te moeten doen overwon ogenblikkelik hun hevige aandoening. Hun bewustzijn kwam terug, ze spraken geen woord en gingen heen. De ongemakkelikheid was hen evenwel bijgebleven en Matielde's hoofd sloeg heen-en-weer van de pijn. Dit beterde niet door de hevige verontwaardiging die zich nu van haar had meester gemaakt. - Wat zeg je? grijnsde ze woedend, ze staan daar met zóveel en ze vragen aan ons een neusdoek! Dat volk kent geen schaamte! onze schone neusdoeken weggeven voor een zatlap die verdiend heeft 't gene hem overkomt! Ja, hij heeft het verdiend, hij moest nog meer hebben. Hij kan niet genoeg lijden voor 't gene hij misdaan heeft en de mensen deden beter hem te laten lijden, men moet God's werken niet verhinderen, het is zoveel afslag voor hem hiernamaals! En ze gingen bidden. Matielde voelde daar een grote behoefte toe want de hevigheid van haar gemoedsaandoeningen had andere gewekt. Zo altijd wanneer ze in een vreedaardige of overieverige stemming was, kwam het op en de verschrikkingen die ze uitdacht om de zondaars te straffen werden vermengd met | |
[pagina 29]
| |
sadiese viezioenen. Nu bedacht ze in haar gebeden foltermiddelen tegen alle kwaaddoeners, doch het waren geen vloekers, geen ketters, geen moordenaars die voor haar ogen kwamen, het waren alleen onkuisaards, het waren de lieden en de tonelen opgewekt door de verhalen van Stifnie die in haar hersens spookten, en ze werd meer en meer ontsteld, bad zoveel te heviger. O! de gevreesde vijand! Het kwam weer, ja, het kwam weer op, daarom bad ze God alle kwaad te verdelgen en al de kwaaddoeners te doden met het hemels vuur. Ze had het vaste geloof dat dit zou gebeuren. Alsdan zou die schandelike betrekking tussen lieden van verschillend geslacht ophouden en zou geen kwaad meer bestaan en geen slechte neigingen want Matielde was overtuigd dat alle kwade gedachten door voorbeelden gewekt werden en indien men van dat kwaad niet vertelde niemand eraan zou denken het te bedrijven. Doch hoe meer ze bad, hoe meer ze aan die tonelen dacht en ze was wanhopig en bad steeds om nog groter pijnigingen voor deze die kwaad bedreven. Daarbij bedoelde ze werkelike personen, deze die romdom haar zaten en waarvan de vuile | |
[pagina 30]
| |
tongen van het dorp de zondebok gemaakt hadden. Deze bezag ze met nijdig-vrede blikken. Over Stiena was een grote kalmte neergegedaald. Ze peinsde veel en bad voor de bekering van een zondaar. Die zondaar was de vreemdeling van daareven. 't Werd tijd dat Matielde uit de kerk kwam want bijwijlen herinnerden angstwekkende viezioenen haar rechtstreeks de aanblik van de wonde van die man. Het uitwerksel was telkens verschrikkelik, haar maag was zeer ontsteld. De buitenlucht deed haar goed. Ze ademde een hele tijd met volle kracht alvorens ze huis toe gingen. Toen ze haar spraak terug kreeg, zei ze: - Zie je dat nu? dat is nu Stifnie: daarvoor heeft ze nu geen mis gehoord op een Zondag, een doodzonde bedreven. En die zatlap, had hij vandaag niet uitgereden hij zou niet verongelukt zijn. God is rechtvaardig! Stiena knikte, het was alles haar eigen overtuiging, maar ze moest het eerst weten van Matielde, anders had ze er soms een andere, een zeer vage echter, iets als een zwakke, inwen- | |
[pagina 31]
| |
dige stem die haar alles heel anders aanried. - Zou iemand iets doen voor ons? vroeg Matielde, zouden ze iets aan ons geven? A! ze misjonnen ons genoeg onze arme bete brood! En hebben wij iets te veel om te geven? Zo was het: de godsdienst, de zedeleer, alles had zich vervormd voor hen, geplooid naar en aangepast aan hun eigen wezen. Niet zij dienden God, doch God was hún dienaar. Bij middel van Hém spraken ze de banvloek uit over alles volgens hun eigen begrippen. Hun begrippen waren de kinderen van hun aard, waaraan alles ondergeschikt was, hun gierigheid, hun meedogenloosheid, hun haat werden deugden omkleed met het heilige Godswoord. Hun ondeugden brachten ze op hun evennaaste over, veruiterlikten ze en gaven ze een waarneembare gestalte die ze verafschuwden en waartegen zij de vloek van de hemel inriepen omdat die gestalte bedervend op hen inwerkte. Bij de deur zagen ze Stifnie weer die hen vertelde over de vent en ook verhaalde van een ander geval enige uren van daar op een dorp voorgevallen, een vader van familie ver- | |
[pagina 32]
| |
ongelukt die negen minderjarige kinderen achterliet. Dit wekte hun oprechte deelneming, ze uitten het niet en bleven spaarzaam in hun betoon, maar het ging diep in hun gemoed en thuis binnen gekomen jammerden ze erover en Stiena greep de poes in haar armen, kadulde ze en zei: ach, mijn beeste, dat wij eens moesten verongelukken en gij alleen blijven! je zoudt krevéren van honger! En de tranen stonden haar in de ogen. Nu was het niet een bekende die moedernaakt voor hen stond met zijn gebreken en zonden en zijn leven dat hen terugstiet en het hart sloot omdat ze hem kenden en nooit een blijk van genegenheid van hem opvingen daar hij hen koel voorbij ging. Het was nu een vreemdeling, een vreemdeling was een onbekende die ze konden veridealiseren, hem de aard toeschrijven van een held uit een boek. Ze konden hem hun volledige deelneming betonen zonder dat iets dit belette. Ze moesten het doen omdat diep in hen gevoel aanwezig was die noodzakelik tot uiting moest komen en om het te kunnen, schreven ze aan de ongelukkige vreemde allerlei goede hoedanigheden toe en hun mede- | |
[pagina 33]
| |
lijden was volledig om de onbewuste wetenschap dat ze niets kostte en ze er niets voor moesten afstaan. Stiena speelde voort met de kat. Ze was in een biezonder opgewekte stemming geraakt omdat Gods toorn nevens hen was gevallen en hen zelf gespaard had en omdat ze veilig waren. Deze oorzaken werkten onbewust als een reaksie na de siddering van ontsteltenis. Stiena gaf de poes overvloedige melk tot grote ergernis van Matielde die zei dat ze het zou moeten uitboeten, maar Stiena deed dit gaarne, het was de eerste maal niet dat ze zich iets ontzegde voor haar poes, al de opofferingsgeest die ze bezat was voor die beeste. Dat was ook het enigste wezen dat haar vriendschap bewees. Tevens dacht ze weer aan haar gestorven zuster en aan haar spelen vroeger, ze leek verjongd aldus, vol vroomheid en uit zichzelven zonder kwade voornemens of gedachten. En ook haar wezen leek verjongd wijl ze zich verkneukelde in de koestering van Ons Here's grasie, nu ze nog rechtstreeks onder de indruk was van al die akelige dingen. Matielde was zich gaan verkleden en dacht aan heel iets anders. Onophoudelik spookten | |
[pagina 34]
| |
haar die verhalen van Stifnie door het brein. Ja, het was daar altijd, het verliet haar eigenlik nooit, het lag als een loerende slang daar binnen of het kwam van buiten-af en wekte een sluimerend iets. O! het was zo hartstochtelik aangenaam, maar het was verboden en de straffe van de ewige verdoemenis wachtte haar als ze er haar zinnen op zette. Van een machtige verbeeldingskracht kon ze in zich het gevoel opwekken van het snerpen van brandwonden en ze voelde de pijnen van de lekkende vlammen uit de hel. Maar die pijnigende gewaarwording kon het gefluister niet verdrijven dat ze hoorde. Rondom haar hing de grote, vervaarlike stilte vol bedreiging. Ze herinnerde zich dingen waarover ze zich schaamde. Ze wilde zich spoeden, maar vreemde invloeden verlamden haar bewegingen. Eindelik vluchtte ze naar beneden. |
|