| |
| |
| |
Nazomer.
I.
Zachtjes klepte het klokje traag en de zilveren tonen drongen door de stilte van 't dorp, drongen overal binnen, vielen neer als zware druppels water op 't zinkblad in de huiskamer. De beide zusters lieten de boutjes glippen en 't geratel stierf in eenmaal weg, het werd doodstil in huis, plots. Ze sloegen zich een kruis en baden de angelus.
Men zag hun lippen eventjes verroeren en de ogen staarden door 't venster heen, strak, ze onderhielden zich inwendig met iets dat onhoorbaar opsteeg uit hun binnenste, hoorbaar voor hen, de gewone woorden van het dageliks gebed die even onopgemerkt van buitenaf in het oneindige verzwonden.
En de klosjes bleven hangen beneden aan de rand van 't kussen terwijl zij met hun
| |
| |
ellebogen op de vrije plaatsen steunden. Hun gebed was blijkbaar geeindigd want de glans van hun ogen was verlevendigd door een glimp van bewust opmerken, doch ze spraken niet en deelden elkaar geen gewaarwordingen mee, ze staarden naar de struiken en de blaren daarbuiten, naar de grauwe lucht die met rode lagen was afgezet, en naar de grijze sluiers die langzaam omhoog stegen, rondslierden tussen de zwartwordende stammen en takken en de gedaanten van de donkere struiken.
Zo was het telkens wanneer de avend viel, sedert lange tijd. De gebaren en de houdingen kregen geen afwisselingen in de tijd, alleen de stonde verschilde volgens de lengte van de dagen en ook het uitzicht van de dingen volgens het tijdstip van het jaar.
Maar de gewoonte bleef onverandelik en ook even onverandelik waren de gedachten in hun oorsprong, alleen groeiden ze in het verloop van de tijd zoals alleen gedachten groeien, ze werden omvangrijker en ingewikkelder door de rijkere herinnering en de ervaring. De gevoelens waren evenzo gewijzigd. Ze hadden een tijdperk van storm gekend, nu waren ze rustig, droef en zouden misschien
| |
| |
niet meer veranderen want de indruk van de dingen, éénzijdig bezien, gaf deze stemming weer, altijd en altijd; ja, in de tijd waren de gevoelens en de gewaarwordingen voor altijd vastgesteld.
Want immers gebeurde er niets dramaties op het vreedzame dorp en de dagen vloden zoo gezapig heen, niet de gebeurtenissen maar de fiezieke gewaarwordingen brachten verandering in de gedachten en gevoelensschakel en deze stemden alleen tot een zwijgende, lijdzame droefenis wanneer er iets niet in de haak was, of een zekere korzelheid, evenwel zwijgend doorstaan achter opeengeknepen lippen. Dan veranderde het uitzicht van de dingen dat anders eentonig-kleurloos was omdat men er geen acht op sloeg, alles werd donker en grauw, daar binnen woelde het heel hartstochtelik als het smeulend vuur van een op-handen-zijnde opstand tegen alles en allen en een onuitgesproken, bittere klacht over liefdeloosheid en verlatenheid.
Doch die dingen duurden niet lang en verdwenen met het lichamelik leed omdat de geest nooit rechtstreeks werd aangetast, hij bleef wat hij was, vol onstuimigheid die meestal volkomen onderdrukt werd of afge- | |
| |
leid in een zekere richting: vroomheid en hekelzucht en zelfs vreedheid.
Nu ondergingen de zusters alleen de triestigheid van het avendgaan, de eenzaamheid van het onbevolkte gezichtsveld en de grote stilte van de omringende roerloosheid, omdat ze, na hun gebed, een korte wijle gedachteloos waren en de invloed van het omringende hen dadelik overstelpte zoals onkruid woekert op een dood lichaam. En daárom, wijl hun gedachtekracht een ogenblik dood was, was het zo iedere avend in deze stonde. Het verleden kwam terug, altijd het verleden, onopgeroepen, zich zelf opdringend, omdat dat alles zijn oorsprong in het verleden had, en ze schowden de dingen aan door de ruiten heen, de dingen die de maat aangaven voor de voorbij-ijlende tijd en wier zicht ook hielp herinneringen wekken of duistere opklaren.
Zolang was nu dit geleen en zolang dat; die gebeurtenissen vloden zachtjes heen en tussen de struiken en de bomen, half bedolven door de avendnevel, gleden de schimmen, voor een ogenblik gewekt uit dood en vergetelheid, en verzwonden weer even snel, zoals alleen de niet-meer-bestaande dit kunnen. Niet altijd stemde hun zicht tot pieteit
| |
| |
en genegenheid, vaak wekte het integendeel een vrok die onverslijtbaar leek, zelfs aangroeide in de immer nijpender liefdeloosheid die verlatenheid inboezemde en de bangheid voor de onbekende toekomst.
Stiena de jongste, stond op en bleef een wijle in stijve houding rechtstaan, de blikken star, als kon ze zekere viezioenen niet verdrijven. Toch draaide ze zich om en ze rilde, de verlatenheid van het huis viel als een koude tocht op haar neer, ze zag al die voorwerpen, roerloos, alles roerloos, behalve de slinger van de hangklok die heen en weer zwierde met zijn veranderend lichtpunt, heen-en-weer, ewig en ewig en de tijd die heenvlood in korte eindjes knipte.
Ja, de tijd! Het was weer avend, ze geewde. Ze zag rondom als verwachtte ze een onmogelike gebeurtenis, de streling van ergens een liefderijke hand. Vage schimmen die stonden aan de zijdelingse einders van haar blikken verzwonden toen ze ernaar heen keek. Alles was vergeefs, ze zag alleen haar zuster met haar magere, hoekige gestalte, haar uitgedroogd wezen, zoals ze daar zat, zeker mijmerde over enig kwaad voornemen. Haar zuster boezemde haar een plotse schrik in door de
| |
| |
kwade herinneringen die omhoog drangden, haar gedachten vaag even beroerden en toch diepe indruk nalieten, zodat haar gezicht betrok. Stiena kon haar zuster haten op zo'n ogenblik, ze was haar een verschrikking. Er was een valsheid in haar toestand die ze zo duidelijk voelde: haar zuster was haar uiterlijk beeld voor de mensen: ze waren twee eendere. Het vreedste was dat dit echt was, want ze hadden altijd dezelfde meningen, dezelfde gedachtegang en manieren. En toch was het niet waar: haar gevoelens en gedachten kwamen eenvoudig niet tot uiting. Haar zuster voelde en dacht voor haar.
Stiena peinsde op die kleine schooister die een zekere avend in de winter was komen huilen aan hun deur. Ze hadden ze ruw weggejaagd en 's morgens was ze tegen de gevel doodgevrozen, neergehurkt. Och vaak werd haar geweten erdoor beroerd, maar steeds wiegde haar zuster haar alsdan met drogredenen in slaap; ze liet zich gezeggen, doch 't kwam telkens weer op, zo plots, zonder ze wist van waar, alsof iemand geheimzinnigs op de deur van haar gemoed beukte.
Ze rilde en ging het petrolvuur aansteken, zette de koffie op te warmen en bleef er
| |
| |
dubbend nevens staan. Haar gedachten versprongen met bliksemsnelheid, nu bezig gehouden door dat petrolvuur dat haar verschrikte, want ze vreesde steeds een ramp, een ontploffing waardoor ze levend zou verbrand worden. Ze wist niet vanwaar dit kwam, maar het docht haar dat het een voorgevoel was, dat het ding voor haar noodlottig zou zijn, dat er met haar iets vrezeliks moest gebeuren. En... ze moest oppassen; ja, ze moest oppassen, want er scheen een onzichtbare hand op haar nek te duwen, die haar neerwaarts dwong tot tegen de vlam. Ze had zo'n lust om de kan af te zetten om met de ellebogen op de rand van het toestel geleund, het lekken van de vlammen over haar borst af-te-wachten!
Ze bleef zo roerloos staren, speurde violette tintelingen na in de vlammen, die tintelingen trokken haar aan, ze kon er de ogen niet afwenden en ze voelde binst langzamerhand iets uit haar verdwijnen, haar bewust ik, 't was of ze in slaap ging vallen, reeds vertroebelden haar herinneringen... totdat een plotse schok haar tegen de muur wierp en zij tot bezinning kwam.
Ze loosde een zware zucht en ijlde weg,
| |
| |
nam boter en brood uit de spinde en begon stuiten te snijden. Even wierp ze een zijdelingse blik op haar zuster die zich niet verroerde, ze verheugde zich daarover, ze was een ogenblik gerust, een zoet ogenblik waarop ze met volle handen in haar herinneringen kon woelen.
Even werd het haar onaangenaam en koud, dat meisje kwam weer voor haar ogen, ze zag zo zuiver de lijkblik, de starre trekken van het dode kind...
Neen, dat was geen dramatiese gebeurtenis geweest, het geweten van het dorp werd er niet door geroerd, men had elkaar integendeel gezegd, dat men verademde. In de winter, zei men, jaagt de honger de wolven uit hun hol, de dieven-moordenaars waren voornemens geweest naar het dorp af-te-zakken, en die kleine schooister was hun inlichtster, ze moest in de huizen dringen, het medelijden wekken, nachtverblijf vragen, en 's nachts de deur openen voor de plunderaars. Neen, die dood was een verlossing, de dorpelingen hadden voor hun eigen behoud gezorgd, dat was alles.
Ja, het was alles waar, en toch... het kind had zo'n smartelike blikken die haar
| |
| |
voortdurend vervolgden. Ze had toch niets, niemand lief dan de kat. Maar waarom moest ze ook liefhebben? Daar was ook niemand die haar liefhad. In eenzaamheid was ze langzamerhand oude jonge dochter geworden. Vroeger had ze verlangd lief te hebben maar ze had bemerkt dat niemand haar liefde behoefde, niemand, wie zou ze behoefd hebben? Ze zocht tussen al haar bekenden: niemand.
Nu waren ze verlaten en begraven in het stille, eenzame huis. Verlaten? Och neen, want de kwaadaardigheid van de mensen kon hen geen ogenblik rust gunnen, ze zonden de kinderen op hen af om hen op allerlei wijzen te tergen, iedereen wilde hen kwaad en zelfs Stifnie van iets verder, Stifnie Ooghe, wat deed ze al niet om hen, onder schijnbare vriendschap, te verneuken?
Plots sprong de zuster op zodat Stiena schrikte en bijna de broodkant uit de handen liet vallen.
- Wat houden die jongens weeral een lawijd, tierde ze woedend, ik ga ze wegjagen!
- Doe het niet, meende Stiena, 't is toch al verloren er tegen geroepen.
| |
| |
Ze had even onwillekeurig de redeneringen van haar zuster gevolgd zoals die ze afhaspelde de dagen door. Ze had die woorden laten vallen op de toetssteen van haar gemoed en bevond dat hun klank niet de hare was. Toch, wat baatte het? Haar zuster had ten slotte gelijk: hoor! hoe die jongens tieren! Al de vrok en haat tegen de mensen keerde terug, werd opniew een werkelikheid. Maar ook geen herinnering aan liefderijke behandeling had haar vertederd, deze tijd lag zo diep in het verleden dat zij hem niet eens bereikt had tijdens de korte wijle dat het haar vergund geweest was te mijmeren.
- Wat heb je gij je daarmee te moeien? schoot zuster uit, je zoudt ze nog in je gezicht laten slaan.
Stiena antwoordde niet, de ruwe uitvallen van haar zuster was ze gewoon en ze sprak zelden tegen. Had zij niet steeds gelijk? Het was droevig dat er daar niemand onder die menigte was... nee, tegenover geweld moest geweld gesteld worden. Niettemin, haar vrok verging plots, ze voelde geen woede meer tegen die schrewende bende buiten, ze werd onbeschrijfelik treurig. Wat was het eenzaam, verlaten en koud hier, en, dat het zo moest
| |
| |
blijven voor goed! O, die griewelende grauwte daar buiten, ze strekte er de armen naar uit met 'n kreet om verlossing. Daar tenminste was het onbekende waar men hopen kon. Mocht eens van daar uit iets komen, iets, ze wist niet wat, dat ze veel zou liefhebben. Stiena onttrok de blikken aan de grauwte daar buiten, nam de koffiekan van 't petrolvuur en deed het bruine vocht domend in de kommen stroelen. Binst luisterde ze naar haar zuster die met luide, schelle stem tegen de jongens uitvaarde die rondom haar dansten, haar nabootsten, haar uittartten, in haar gezicht lachten en spuwden en zulk een oorverdovend geraas mieken dat weldra haar stem onder dat geweld bezweek.
Bij het horen daarvan werd Stiena weer woedend, vooral toen ze het lied aanhieven dat de boze tongen uit het dorp op hen gemaakt hadden uit haat tegen hen en dat aldus begon:
Het bestond uitsluitend uit scheldwoorden zonder samenhang, rijm of onderling verband, maar steeds vergezeld van dat doederidoe...
| |
| |
Plots hoorde ze luid hulpgegil en snelde naar buiten. De jongens hadden haar zuster aangegrepen, sleurden haar bij het haar en deelden haar stompen en stoten uit. Toen dreef iets Stiena met geweld voort, was het haat tegen de mensen of liefde voor haar zuster? Ze greep de jongens vast en smakte ze neer met een kracht die haar onbekend was. De jongens schreewden en rolden rond, twee, drie tegare, dat deed hen de macht die hen aanviel overschatten, er kwam een paniek onder hen en ze namen ijlings de vlucht.
Zuster Matielde stond te hijgen met loshangend haar en jak en fonkelende ogen. Ze trad op haar zuster toe en stiet haar weg met een verraderlike stoot in de zijde.
- Ga weg, lafhartige heks, die me laat vermoorden!
- Maar 'k ben ik het die de jongens weggejaagd heb! antwoordde Stiena verbluft.
- Gij? ja, met te staan kijken, zeker! Zo gaat het, 'n mens kan nog op zijn eigen zuster niet rekenen. Je had zeker plezier, hee, als je me zo zag vechten tegen die moordenaarsbende?
Stiena had de handen in de heupen gezet.
| |
| |
- Wat zeg je? tierde ze verwoed en stak haar gezicht dicht onder dat van haar zuster, wat zou je geweest zijn zonder mij? je laagt allang vaneengescheurd!
- Je zijt binnen blijven zitten!
- Ik heb je gewaarschuwd dat het niet zou baten. Maar wanneer je aan 't schrewen gegaan zijt ben ik buiten gesprongen!
Matielde bezag haar kwaadaardig:
- Je liegt, valse heks, je spant mee met d' andere, je zou me in de put willen om van me verlost te zijn, hee? maar kwaad goed bederft niet!
De beide zusters stoven woedend binnen, zetten zich zenuwjagend van drift te knuwen en te slorpen, en nog laat in de avend duurde 't gekibbel voort zonder in kracht af-te-nemen.
|
|