geslagen en ze torten lijze voort, de blaren ruischten en kraakten onder hun voeten. Verder zetten ze zich neer op 'n bank en nu was de wereld weg, verzonken, verre. Er bestond niets meer dan z'n zwijgende druk, dan z'n armen waarin ze verging. Ze voelde zich vernietigen in z'n kus, baden in 'n overweldigende wellust. Het was zoo vreemd, zoo zalig, aan moeder dacht ze niet meer, aan niets meer, aan niemand, steeds zonk ze dieper weg, steeds drukten ze elkaar vaster. Zijn smachtende oogen, vol vage weerschijnen blikten in de heure, hiepnotizeerden heur, terwijl hij vol passie heur naam zuchtte, die uitstierf in 'n heftige druk op heur lippen.
En steeds werd machtiger dat overweldigend, vreemd gevoel, steeds dichter, overspannen tot 'n smertelike gewaarwording, tot 'n vage onrust, 'n geheele overgaaf aan iets dat opkwam, dat het opperste was.
Toen ritselden plots de blaren en verschrikt zetten ze zich recht. Gearmd stapten twee vrijers voorbij over 't zuchtend boomenloof, verdwenen bachten de struiken.
'n Wijle zaten ze sprakeloos, nog dronken. Toen begon hij te klappen, herinneringen op-te-halen. Hij vroeg heur of ze 't nog wist dat ze hem zoo gevlucht had, en of ze nog wist dat hij vast gezegd had dat hij om heur kwam.
- Je zie wel, 'k heb m'n woord gehouden!
- Ja, ze wist het. Maar dadelik verzette ze zich tegen z'n overmoed. Och! 't was omdat ze