| |
| |
| |
XIII.
Berta's neusdoeken waren af en ze mocht mee van moeder om zich eens te reppen. Ze vond wel 'n onweerstaanbare behoefte om te lanterfanten want het was zeer laf die dag, maar toch lachte heur 't denkbeeld mee-te-gaan niet veel aan. Liever ware ze in huis alleen geweest om rond te springen en zich uit-te-rekken, te lopen met de handen boven 't hoofd, en zich zoo geheel over-te-geven aan de matelooze blijheid die in heur was, zich innig te onderhouden met de beelden en de tooneelen die heur betoverden.
Ze had eerst aan moeder gezegd van maar liever de vloer te vagen en alles kant te zetten, soms deed ze wel eens geerne huiswerk, maar moeder zei: neen! je zit daar altijd te dromen en te dubben en je verdriet je. Zou je willen doodgaan, Berta? Ga nu maar mee, dat zal je deugd doen.
Tanse kwam, Trientje's moeder. Ze vertelde dat Trientje deze uchtend niet opgestaan was, ze was
| |
| |
ziek. Heur kind was toch zoo mager en deerlik, ze at bijna niets meer en liep met zwaar hoofd, dat neerhing, te dubben. Nogtans kloeg ze over niets, zei nooit iets, nu ook niet; 't leek 'n groote flauwte. Tanse zou om 'n beetje beenen gaan om vleeschsop te maken.
Ze was nu ietwat van heur rumatiesm verlost, dan kwam wat anders, 'n mensch is nooit zonder ongelukken. Viktoor, heur oudste zoon, had z'n jongste kind dood, 't was in z'n tandjes gebleven, gisteren avond was ze 't gaan afleggen terwijl Trientje nog niet thuis was, 't was plots gestorven.
Binst was Tanse, vertellend, gestadig bezig. Een stoel stond 'n halve poot buiten de rei, ze zag dat van verre en ging hem juist zetten. Tegen de deur lag 'n vlokje katoen die de effenheid stoorde van de vloer: ze veegde dat weg. De eene gordijntup hing lager dan de andere, ze trok dat effen.
Niets onregelmatigs kon ze zien, die peuterigheid was heur grootste zingenot, 'n vreemde zenuwaandrift waarbij ze beefde en op de tanden beet zoodat dit 'n vreemd, bijna regelmatig geluid gaf. Daarin verging zorg en lijden, ging op in 'n steeds toenemende prikkeling, die zoo gespannen werd dat alles begon te draaien en heur oogen knipten; toen moest ze zich op 'n stoel laten vallen tot alles over was.
Sofie vroeg Tanse of ze 'n beetje koffie wilde.
- 'n Half kommetje, Sofie, houw! 't is genoeg.
Ze zat 'n beetje stil, slorpte aan heur koffie,
| |
| |
toen kreeg ze ineens iets in 't oog, dronk haastig 't overige, en ging nevens Sofie's bed, begon de froeien van de spreie t'ontwarren die nogal erg ineen gedraaid waren.
Sofie en Berta waren intusschen gereed geworden en ze gingen met Tanse tegare. Buiten kwamen Amelietje, Nette en Oktavie ook mee met hun panders waarin hun kantje lag. Ze droegen hun kantje binnen en gingen naar de nieuwe koopvrouw. Daar was reeds 'n heele straat die voor heur werkte, al flossen. Men zei dat ze goed betaalde. Tanse meende dat ze zot waren: ze veranderden gestadig en hadden daarom toch niet meer! Nette antwoordde daarop dat ze gingen bij wie 't meeste gaf en dat zij wel wist of ze meer had of niet. Ze kon 't natuurlik naar de post niet dragen lijk Tanse, ze zat met 'n nest kinders, maar 't was beter in heur zak of in de zak van de koopvrouwen. Als ze 't niet kónden geven zouden ze 't niet geven. De andere zouden nu misschien ook opslaan.
Tanse nam het kwalik op, ze had zij ook kinders moeten grootbrengen, ze zei dat Nette alles liet vergaan in de vuilheid. Nette antwoordde woedend dat ze beter heur met heur eigen zaken zou moeien. De wijven waren langs de reie geraakt, ze bleven daar stilstaan in 'n hoopje en begonnen elkaar heftig te schelden tot Nette razend met heur handen begon te ramen om heur pander op Tanse's kop te slaan.
De andere kwamen haastig tusschen en 't stilde,
| |
| |
Tanse gaf toe en Nette ook; nog eenige sneuven en alles was over.
't Begon toen over ernstiger dingen, men sprak van niets anders meer dan van 't wegzenden van veel volk van de werken aan de zeehaven. Men twijfelde er nog aan, maar Oktavie en Amelietje zeiden dat 't zeker was. Naart was ermee thuis gekomen. De Kristen Demokraten hadden een vergadering gehouden om over de toestand te spreken. Vele menschen zouden zonder werk zitten en zonder eten, nu, in 't komen van de winter.
- Nu, dan zullen we moeten schooien, zei Nette, ze kunnen ons maar onderhouden.
Amelietje zei dat er reeds vele venten langs de straten liepen en aan de statie stonden.
Verder kwam Tekla bij. Tekla wist nieuws.
- Weet je 't al van Ranse?
- Wat scheelt er met heur?
- Z'is zwaar!
Sofie deed tekens met de hand voor Berta en Nette zei daarop:
- Ja, ze vervét!
Berta die luisterde, had het evenwel verstaan, ze keek nu Tekla nieuwsgierig in 't gezicht. Ze wist wat het wilde zeggen ‘zwaar’, maar met dat antwoord van Nette twijfelde ze nu weer, want ze kon de werkelikheid maar moeilik geloven. Tekla zei:
- 'k Wil zeggen dat ze zwaar gestraft is!
Daarop deed ze 'n verhaal uiteen van 'n vent die aan Ranse 'n koffer meegegeven had, hoe ze
| |
| |
met die koffer thuisgekomen was en hoe Klitje gekrijscht had. En hoe die vent nu die koffer niet meer wilde.
Berta, die scherp luisterde, kon er geen kop aan krijgen. 't Was 'n onmogelike geschiedenis waarvan ze niets begreep. Toen hoorde ze Nette zeggen tegen heur moeder: ze moet zij het toch ne keer weten! Sofie antwoordde niet. Berta voelde dat het op heur was. Ze dacht na over alles wat ze wist, bracht alles bij mekaar en ze werd toen wat van de zonde gewaar. Ze vond het zeer aardig dat Ranse zwaar kon zijn zonder dat ze getrouwd was. Toen scheen er als een licht in heur geest te dringen. Ze werd bang van Seppen, z'n gedachtenis verlamde heur, ze zou alles aan moeder zeggen.
Verder nam Sofie afscheid van de vrouwen en ze ging met Berta alleen voort. Berta liep stilzwijgend nevens moeder die over alles te praten wist, ze dacht hoe ze zou beginnen en wist het niet, ze was zeer beschaamd en heur herte klopte hoorbaar. Ze vreesde moeder's toorn.
Sofie ging naar de vischmarkt om schulletjes. In 't weerkeren ontmoetten ze weer de vrouwen die nu mee naar huis gingen. Ze waren tevreden: 't was toch 'n paar senten meer dan elders dat ze gingen krijgen; ze hadden allen strengen zijde mee en spraken veel over de koopvrouw en over de kantoorjuffer, 'n lang uitgedroogd stuk hout waarmee ze lachten.
Berta dacht heel de dag hoe dat ze 't zou zeggen.
| |
| |
Telkens ze 't wilde zeggen was moeder aan iets bezig of klapte ze en ze dacht: 'k zal wachten tot ze gedaan heeft! maar als 't oogenblik dáar was klopte heur hert zoo hevig dat het niet ging; binst begon moeder aan wat anders.
Trientje was niet gekomen en tegen de avond zei moeder heur van er eens naartoe te gaan.
Dadelik ging ze. Ze stelde zich voor er te blijven tot heel laat, 't was maar best dat ze Seppen niet meer zag, ze was heel triestig.
Als ze binnen kwam vond ze Trientje lusteloos op 'n stoel, ze was alleen thuis. Ze sprong echter op van blijdschap als ze zag dat 't Berta was. Toen begon ze ineens hard te krijschen. Berta begreep er niets van en vroeg waarom ze zoo huilde, maar ze gaf alleen vage antwoorden.
Och, 't was zoo triestig, dat kindje dat dood was! En 't was hier zoo eenzaam, moeder knorde de heele dag, vader werkte nog niet.
Toen vroeg ze: Heb je al iemand dood gezien?
- Neen! zei Berta.
- Dat is zoo wreed! en 't spookt gestadig voor je oogen. 'k Ben zoo benauwd, zoo benauwd dat 'k plots zal sterven. Dat is schrikkelik doodgaan!
Toen vroeg ze ineens:
- Willen we naar de retrete gaan, Berta?
En Berta kreeg 'n schok van geloof aan redding.
O ja! ja!
Morgen, na de begraving, 'k zal je komen halen!
- Ja!
Berta bleef tot het donker was. In de straat
| |
| |
zat niemand meer, de huisdeuren stonden nog open om 't laatste vuil water buiten te kletsen. Moeder was kwaad omdat ze zoolang weg was en Berta gaf geen antwoord. Ze voelde zich zeer onrustig, bewogen, overdacht dat Seppen nu al lang thuis was, stelde zich voor hoe hij staan draaien had in de straat, ze voelde verlegenheid in zijn plaats. Ze at niet, ze had geen honger en begon maar dadelik heur avondgebed, heur borst was volgekropt door 'n hevige weemoed, maar 't was best zóo dat ze malkaar niet meer zagen. 't Duurde lang eer ze in slaap viel en 's uchtends hoorde ze z'n stappen. Toen brak 'n onweer los, 't donderde en 't bliksemde, de regen kletterde ruchterig op 't dak, zeer dicht, 't was als 't geluid van 't aanrukken in de verte van 'n bende. 't Was zeer triestig. Berta kon niet meer slapen. Best ging ze maar dood lijk dat kleintje van Trientje's broer, vermits er toch geen genoegen op de wereld bestond. Toen onderdrukte ze die stem van opstand, ze werd besloten, alles werd 'n opoffering voor Jezus, die zooveel geleden had. Wat leed ze in vergelijking van hem? Het mocht niet zijn omdat dat alles zonde was, het zou niet zijn, ze zou hem niet meer zien en lijden voor Jezus. Het was beslist.
Als ze opstond was het frisch, 't onweer had uitgewoed en de straat lag kletsnat, alles leek gewasschen, de tinten kladden in hun volle kracht, als nieuw. Er lag 'n blekkerende klaarte besloten over alles, onder de lucht, die door zwarte, drij- | |
| |
vende wolken was toegedekt. De wijven kwamen in 't deurgat glariën met opgestoken rug, de handen onder de schorte. Amelietje riep dat de zomer van de winter afscheid genomen had en alle beaamden dat. Nu begon de koude dra, reeds waren veel blâren gevallen, waren wijd-en-zijd weggewaaid; men had lang mooi weer gehad.
Na lang dralen en aarzelen zei Berta na 't uchtendeten aan moeder dat ze geerne naar de retreite zou gaan met Trientje, voor drie dagen maar. Moeder vond het wel nadelig voor 't werk, maar 't was wel eens noodzakelik dat men zich wat afzonderde om te bidden, ze peinsde ook dat heur dochter er zich goed bij zou bevinden, veel dingen hadden in de laatste dagen heur zinnen opgehitst, drie dagen afzondering en gebed konden daarin verhelpen.
Berta trachtte nog 'n beetje te werken maar 't ging niet, de klosjes kletterden traag en lusteloos. Ze had 'n nieuw werk opgesteld gisteren, 'n kraag, de gedachte aan de langdurige arbeid die nu begon verbitterde heur, ze was opgewonden, had bevende handen, maar toch nam de gedachte aan opoffering steeds de bovenhand, doch dit ging gepaard met veel lijden om het verzaken, het kon 't geloof niet beletten aan eenig noodlot, waardoor ze vervolgd werd, zij alleen toch kwam maar zoo iets tegen. Maar dit kwam omdat dit zoo móest zijn, sommige lieden waren door God bestemd om de last te dragen van hun evenmenschen's kwaad, dit waren gewoonlik de zuiverste en de beste. Een
| |
| |
van die was ook zij. Jezus kastijdde heur omdat Hij heur liefhad, ze zou zich onderwerpen, boeten voor de zonden van anderen, vermits 't lot het zoo wilde, hiernamaals zou alles beter zijn.
Rond negen ure kwam Trientje. Berta verkleedde heur en ze gingen tesamen heen naar 't Prinsenhof. Onderweg vertelde Trientje de gevaartenissen van Ranse die ‘''n maand moest doen.’ 't Was dan toch waar! Trientje leek opgewonden en angstig zooals Berta heur nooit gezien had, maar over heur eigen sprak ze niet, op Berta's vragen antwoordde ze dat het nog altijd 't zicht van dat doode kind was.
Ze belden aan 't groot, slanke gebouw in wit steen dat 't Prinsenhof heette; 'n zuster kwam opendoen. Ze voelden zich verlaten en schuw in de wijde gangen en drongen dicht tegeneen. De zuster leidde hen naar de groote zaal waar 'n aantal meisjes zaten. Ze vonden er geen kennissen en ze zetten zich samen alleen te bidden. Als de zuster weg was kwam er wat beweging, gegiegel werd gehoord en onderdrukt gelach, men moest zich toch ook vermaken.
Drie dagen leefden ze daar regelmatig. 's Uchtends om vijf ure opstaan naar de mis in de kapel, daarna eten. Toen weer bidden in de gemeene zaal, 's noens eten, 's achternoens lof en sermoon. Daarna avondmalen. Trientje en Berta sliepen in 't kasteeltje tenden de hof met nog 'n paar andere meisjes. Ze verstonden de zusters niet die niets dan Fransch kenden. 's Nachts stond
| |
| |
de deur wagewijd open. Vóor 't venster lag in de duisternis wijd de vreemde hof met z'n grauwe boomengestalten, als 'n onmetelikheid, rustig. Doch slierend trokken nevelsluiers er door, grijs en lijze, licht als schimmen, en soms ritselde 'n blad, schraafde tegen de muur, botste tegen 'n venster als 'n vogelpik.
De tweede nacht was Trientje opgestaan en was buiten in de koude gaan wandelen, toen ze weer naar bed kwam hoorde heur Berta, ze stond op en ging bij heur. Trientje griezelde van kou, ze was daarenboven zeer opgewonden. Toen begon ze ineens aan Berta te vertellen, ze was doodbeangst, voelde de behoefte alles uit-te-storten. 'n Oude, getrouwde vent had heur verleid toen ze veertien jaar was en daarna had het geen einde meer genomen. De geheele reeks ging voorbij, fluisterend, stil, soms eens zwijgend om adem te scheppen, om te luisteren naar de zware stilte rondom, soms onderbroken door 't gesnork van een slaapster. Buiten was de wind opgesteken en deed de boomen wuiven, 't ritselen van de blaren verdichtte, soms stieten ze hard tegen de ruiten, zoodat ze opschrikten, soms ging de wind akelig aan 't janken achter de hoek of begon te ruifelen in de blinden; 'n bed kraakte, 'n slaapster zuchtte, keerde zich, sliep weer in.
In Berta's ooren ruischte heel die bekentenis als 'n verschrikkelike ademtocht van spoken en booze geesten, al dingen waarvan ze nooit gehoord had, die ze nooit vermoedde. Ze was zeer ont- | |
| |
roerd, 'n groote onrust had zich van heur meester gemaakt en ze was als verpletterd door al dat weten. Als ze van Trientje wegging kon ze niet slapen en ze was blij toen de uchtend van de derde dag aanbrak die de laatste was. Ze gingen te biechte, dat was gelukkig, want ze voelde zich door die dingen zóo besmet, zoo ontroerd bovendien dat ze van heur eigen verschrikt was, want die dingen hadden 'n groote schrik maar ook 'n groote aantrek verkregen, daar woelde iets in heur vleesch dat ze niet te vermeesteren wist en een vaag genot was, waarover ze zich zeer bang miek.
Na de biecht en de kommunie was ze veel rustiger geworden. Trientje had 'n zware koude opgedaan, niesde en hoestte gestadig, anders leek ze nu ook rustiger. Bij 't bezien van heur gezellin kon Berta evenwel niet nalaten aan dat alles te denken, sommige uitdrukkingen van bezondere walgelikheid, die Trientje beweerde zeer gebruikt te zijn bij de geheime gesprekken van de schoolkinderen onderling, schoten heur dikwijls te binnen, maar wekten slechts walging, de booze was weer onderdrukt. Doch wonder: als ze aan Seppen dacht kon ze aan al die vreezelikheden niet geloven, dat alles bleef daarbuiten alsof dat op hem geen betrek had.
's Achternoens hield de eerweerde heer 'n gelegenheidspreek, hij sprak over de schoone deugd van zuiverheid, 's avonds ging Berta en Trientje heen, de strijd was nu uitgevochten, doch niet zooals ze het gewenscht had. Gestadig had ze aan
| |
| |
Seppen gedacht, vooral 's avonds wanneer 't uur sloeg dat hij naar huis kwam. Alles was weer in 'n kalme berusting veranderd op 't gene nu volgen zou maar geleid door de geheime hoop dat ze elkaar zouden weerzien, door het geheim verlangen naar hem. Ze twijfelde er zelfs niet aan dat het zóo niet zou zijn, alle opoffering en ook alle weten daarbuiten, alle ervaring die ze in die dagen opgedaan had, waren weggesijferd. Ze was nu zeer tevreden, zeer blij. Wat kon Jezus anders van haar verlangen dan dat ze gelukkig was? Ze was steeds zoo vroom geweest en godvruchtig, ze betrouwde dat Hij heur belonen zou.
|
|