| |
| |
| |
XI.
Berta schoot wakker en hoorde in de verte 'n klokje kleppen. Ze was ineens helder van geest zooals dat nooit gebeurde, de heele nacht had ze woelig geslapen en gedroomd, vreemde droomen die heur nu vaag nog te binnen schoten.
Ze hoorde stappen op straat, dof ploffende stappen wier gerucht in de huizen drong, want alles was nu zeer stil, er was niets te horen, niets, zelfs geen getik, alles lag gedommeld, ook daar buiten, in 'n diepe uchtendrust.
Behalve die stappen die zoo helder verklonken. Heur hart begon sneller te bonzen en ze horkte zeer aandachtig, roerloos liggend. De stappen vertraagden, sleepten toen, als van iemand die omkijkt, als ze voorbij 't huisje waren. Berta werd toen ineens overstroomd door 'n almachtige weligheid die heur deed rillen en door 'n overmatige blijheid. Ze kronkelde zich in heur bed, toen bleef ze 'n oogenblik stil, luisterde nogeens, hoorde de stappen uitsterven in 'n gesleep. Zeker was
| |
| |
hij het! ze twijfelde er niet aan, hij was weer komen zien, maar ze was veilig verborgen, o! hij zou heur niet vinden! Welke deugd deed heur dat en wat behagen had ze daarvan! rillerig schoot ze zich onder de dekens en lag daar in heur eentje te lachen omdat ze zoo verborgen was.
Stilletjes aan evenwel verstierf dat hevig gevoel, ze dacht meer aan hem-zelf, heur gepeinzen volgden hem, ze mijmerde over dingen waaraan ze nooit gedacht had.
Zóo vroeg toch in de uchtend moeten optrekken, voorzeker was 't nog maar vier ure. Ze was best gewaar aan heur eigen op dit oogenblik, hoe vervaakt en moe hij moest zijn. En tot zoo laat in de avond, als 't begon te deemsteren, zoo'n machtig-lange dag! Zeker had hij 't zwaar te verduren. En nu, nu was hij opgestaan met 'n vage hoop, hij sleepte zijn moede lijf langs een omweg om heur eens te zien. En hij was troosteloos weg, voort naar de lastige arbeid, zonder heur te zien, misschien stak nu 'n krop in z'n keel! Hoe wreed ze toch was! Als ze hem toch niet geerne zag, moest ze hem daarvoor laten lijden? ze kon eens heur hoofd door 't zoldervenster gesteken hebben. Ze was bijna tot wenen gereed.
Ze lag weer heel stil, heel zacht op 't schrolingbed, met uitgestrekte leden die moe waren. 't Was of zijn moeheid nu ook op heur gekomen was en ze voelde hem in heur, heur gedachte wijlde op heur moeheid en op 't gene ze peinsde
| |
| |
dat hij verrichtte, daar voelde ze zelf de lastigheid van en 't gezwoeg van iemand die uitgeput is en toch moest voortwerken.
En nu had hij daarbij nog die triestigheid omdat niets beantwoordde aan z'n wenschen; hij was nu wrevelig en dubbend.
Maar toen dook ze zich weer onder 't deksel, ze zag de werkelikheid nader, ze zag zich door 't venster buigend en hij heur bezien... O! wat was ze beschaamd! Hij keek omhoog met z'n verwaande blik. Och, hij was zoo zonderling! ze kon niet zeggen hoe dat was, hij was te zeker van z'n zelven en dat stiet heur af, op z'n gezicht las ze heur kleinheid en ze verzette zich daartegen met alle macht.
Daarbij, waarom moest ze kijken? Dat ware 'n overwinning van hem, hij zou 't zeker niet kunnen zwijgen! Waarom had hij heur nodig? hij bezag heur toch maar uit de hoogte en voldeed aan z'n eigen; zoo'n vreemde kerel!
Berta woelde in heur bed en 't schroling ruischte in de bedzak. Ze had willen op zijn om iets geweldigs te doen, rond te stuiven, 't huis in orde te brengen met veel gekletter. Maar beneen, hoe ze ook luisterde, hoorde ze niets, niets, niets, 't was nog zoo vroeg, zeker stond de tijd stil, anders moest het toch al later zijn? Ze draaide en keerde zich zenuwachtig, deed heur bed kraken, misschien zou 't moeder horen, zeker oversliep ze zich.
Doch als ze dan van moeheid weer stil werd,
| |
| |
hoorde ze buiten ook niets, geen gedruisch, geen vaag gerucht. Alleen 'n vaag geklep ieverst, tam, tam, plots uitstervend, plots herbeginnend, tam, tam.
Na 't zenuwachtig gerots van heur zinnen op al die dingen kwam de kalmte opnieuw en met die kalmte ook hij, hij weer, die daareven voorbijgegaan was, die opzettelik langs hier gekomen was, gedreven door iets dat ook heur eigen herte deed popelen. Wat was dat alles vreemd, zoo vreemd, zoo vreemd! Nu kwamen ze bijeen en hij bleef sprakeloos staan, zij keek niet op doch ze voelde hoe hij naar heur blikte en hoe hij niets te zeggen wist en wat z'n stilzwijgen betekende. Toen verlangde ze naar z'n armendruk, naar een gebaar dat z'n liefde tastbaar op heur overbracht, 'n eenvoudige druk van z'n hand op heur arm. En straks was ze zoo overgelukkig dat ze zich voelde bezwijmen, en doorvoer heur 'n stroom die al heur leven scheen mee te nemen, ze liet zich zachtjes steunen door z'n arm.
Wat was dat zoet. 't Was de zoetheid die ze vroeger zoo vaak droomde, die ze in zich voelde blaken met 'n vreemd geweld, met 'n onstuimigheid die heur dwaze dingen deed bedrijven. Nu was dat 'n werkelik iets, en nog zooveel meer beroerender omdat de droom nu 'n werkelikheid geworden was, omdat ze wist: hij had heur lief! Wat zou hij zeggen tegen heur en wanneer? Och! wat was zijn beenige gestalte zacht nu, hoe keek hij nu vriendelik met z'n bleek gezicht. Waarom was hij hier niet en waarom liet ze hem gaan?
| |
| |
Zijn blik was zoo smekend, zoo teer, en hij leed. Wat zou hij blij zijn als hij 't wist, en hoe zou hij heur dan omarmen.
Ze stelde zich voor hoe dat verder zou aflopen.
Daar zou alles zonneschijn, lente en blijheid zijn, de dagen zouden voorbijgaan in 'n droom, 'n zachte droom waarin ze zichzelf niet zouden voelen, waarin ze zouden drijven als op 'n zacht vlietend water, zonder beweging, zonder lichaamsgevoel, alleen iets dat hen doorvoer, dat hen steeds in zaligheid hield, die overweldigende zaligheid waarin ze nu baadde; ze zouden niets zeggen tegen elkaar, elkaar niet bezien, maar alleen elkaars bijwezen voelen door de wazen van 'n dichte droom. Zoo zou hun leven vergaan in een enkel voorval dat geen einde nam als dat van iemand die over lange tijd leefde, wiens levensgeschiedenis in twee woorden verhaald werd en door de tijd uitgewischt was.
Beneden kraakte iets en Berta verschoot. Er zuchtte nu gesteun, moeder stond op. Dra hoorde ze heur de gewone bezigheden verrichten, langzaam, met de loomheid van 'n oude vrouw. Daarop kwamen moeder's trekken vóor heur, heur geheele persoon. Dat kreeg ineens de macht van 'n hinderpaal, van 'n geweten. Berta werd angstig, heur hert begon te kloppen alsof ze zonde bedreven had. Was dat alles goed? Zou moeder dat alles goed vinden? Daar waren zoovele dingen die ze niet wist en die ze niet begreep. In alle handeling lag kwaad, een gedeelte kwaad werd afgescheiden
| |
| |
van alles wat de menschen verrichtten. Zoovele dingen waren verboden. Was het heur niet verboden met jongens om te gaan? Was de duivel niet tegenwoordig in een gezelschap van ongelijke personen? Het was zeker dat moeder het niet goed vond dat er jongens tegen heur spraken.
Even sprong ze op, ze wilde weg, ze zou naar de mis gaan om te bidden. Als ze gebeden had dan zou dat wel alles zijn gang gaan zonder dat ze er zich om bekommerde, ze zou berusten in 't gene Ons Heere wilde.
Ze kleedde heur snel aan en ging beneden.
- Dag moeder!
- Zij' je daar al, Berta?
- Ja moeder, 'k ga naar de misse.
- Goed, kind.
Berta waschte zich en ging voort.
In de mis daar las ze veel. Eigenlik was 't opdat alles goed zou aflopen, heur berusting veranderde in deze zin dat ons Heere het wel zou schikken opdat alles terecht kwam met hem, die ze niet dierf noemen; ze was beschaamd over heur eigen gevoelens, ze duidde hem alleen aan in heur gedachte, ze wist niet of ze misdeed of niet, ze twijfelde aan heur eigen. Dat alles was zoo buiten heur gewone denken en doen, vroeger had ze alleen Jezus lief, Onze lieve Vrouw, de heilige Antonius en de heilige Franciscus wier beelden ze dikwijls gezien had, die zoo mooi waren en goed. Alleen godsvrucht leidde heur alsdan. Ze was verliefd op Hen, steunde op Hen, vertrouwde
| |
| |
op Hen, liet zich geheel aan Hen over, ze mieken heur alleen gelukkig in heur eenzaamheid, omdat ze heur lieten dartelen, ze wenschte niets meer, levensblij en gelukkig, droomerig in heur beslotenheid en vroom-gehoorzaam, met Hen dikwijls bezig, overwegende 't gene ze al gedaan hadden en nog deden en overvloeiende van hun goedheid.
En nu scheen het weer dat Hun barmhartigheid heur omwolkte. Er was in heur 'n matelooze blijheid gevaren omdat hij, Seppen, steeds weerkwam, naar heur toegedreven, en die blijheid verliet heur niet. Ze schokte plots op bij heur gebed en 't bleef toch steeds in heur binnenste hangen, zoodat daar 'n onwankelbaar vertrouwen lag, vertrouwen, omdat voorbeelden heur te binnen schoten, omdat zoovele zoo stil hadden bemind. Waren Jozef en Maria zelf niet het toonbeeld van die liefde? Dat wekte heur steeds op, de toekomst werd 'n werkelikheid en ze vroeg nog enkel opdat alles zoo zou vergaan lijk met Hen. Alleen die innige schaamte bleef omdat het zoo aardig was, zoo onnatuurlik, zoo buiten heel heur gewone leven: die gemeenzaamheid met die jongen. Soms werd het heur vreemd te moede, maar toch: ze zouden trouwen.... dat deed immers iedereen?
De dagen trokken zoo henen. Seppen kwam 's avonds bij Trientje staan en keek naar héur, Berta. En zij boog zich dieper over heur werk en bloosde. Ze was blij en had wel willen dansen, maar ze stak dat diepe weg en gebaarde van niets. Dat was zoo goed dat heimelik genot, zoo goed
| |
| |
te zien hoe hij daar beteuterd stond: ze kon het uitgiechelen, ze zei soms iets tegen Trientje en barst dan in een schaterlach los. Even snakte ze zenuwachtig aan heur klosjes, zoodat ze braken. Ze was gewoon geworden hem te zien, hem te verwachten. Als de deemstering zachtjes in de hoeken begon te zijpelen kwam onstuimig het verlangen op en bonsde heur hart, al de gewone geruchten, alles wat zich dageliks voordeed was nu gereekt en gerangschikt op een reusachtige wijzerplaat. Dat alles verbeeldde een stonde in de tijd, een stonde die afgeteld werd, een stonde die verdween: de meisjes kwamen thuis van de speldewerkschool; een stonde die opkwam: Trezetje werd binnengeleid. Al de voorvallen van de straat schoven aldus voorbij heur loerende blikken, terwijl ze over heur kussen gebogen zat te kletteren met rappe vingers. En binst verhoogde de ontroering de blos van heur wangen en golfde heur boezem fel op-en-neer.
In heur eigen dacht ze: nu moet nog dat gebeuren en dat. Daarna gebeurde nog iets.... toen werkte ze nog enkel werktuigelik, ze voelde hem naderen, hoewel ze nooit opkeek. Eerst kwam Lowie thuis, toen zette hij zich, aanstak zijn pijp; dat was 't laatste voorval, 't was bijna regelmatig. Dan kwam hij, traagjes, als zonder haast, maar zij voelde best hoe zijn gedachte, zijn verlangen, door de ruimte vlood, hoe hij zich geweld moest aandoen om niet te lopen. Én zonderling, heur blijdschap kwam maar als
| |
| |
hij bij heur stond, vóor hij daar was had ze wel kunnen janken, ze wist niet goed waarom, zoo plots, in 't uiterste einde van hun verwijdering, kwam over heur dat gevoel, het was iets dat lijk van hem zelf kwam, alsof hij heur zwijgend, uit de verte, z'n minnepijn verweet.
En dat ze zoo wreed plagerig werd als hij daar stond, dat ze zoo steeds scheen te mokken! Soms was dat gevoel waarheid: ze was wreed, ze had hem wel 't stuk in de hand kunnen geven omdat hij zoo bloo was en niet over dierf komen, er schoot dan 'n bitse schicht van verachting in heur, en ze vond hem, bij 't noens begin, afstotelik. Maar rap was dat over, ze werd zeer week om z'n zwijgende hulde, bleef 'n tijd met verkropt gemoed zitten. Daarna was weer alles helder gegiechel omdat ze het zoo heerlik vond en zoo goed, o zoo goed! en omdat ze zich zoo zeker van heur meesterschap was, omdat hij zoo dwaas deed, zoo potsierlik lachte. Toen bezag hij heur zoo innig dat alles weer verzonk in ontroering.
Als hij weg was was er met heur geen huis te houden. Gelukkig als daar soms 'n kind in de nabijheid was, dan had ze 'n voorwerp waarover ze 't geweld, dat in heur was, kon uitstorten. Ze greep het vast, drukte 't met kracht tegen zich, omhelsde 't onstuiming zoodat ze 't soms pijn deed en 't begon te krijten. Soms had Trientje heur geweld te verduren. Maar als er niemand was, dan deed ze allerlei zotte streken in huis, sprong wild rond, vloog over de vloer, plaagde moeder
| |
| |
zoodat deze kwaad werd. Berta had steeds zoo'n wildemansstreken in gehad, onderbroken door lange pozen van kalmte. Maar nu veranderde heur gemoed op ieder oogenblik, zoo plots zat ze weer stil te dubben, de blikken kwijnend, dan schitterend de oogen als in vervoering. Toen had ze uren van troosteloosheid en mismoed waaruit niets heur trekken kon.
Moeder werd er verlegen om, ze sprak er aan iedereen over. Men zei heur: 't zijn de huwbare jaren! Steeds volgden heur blikken bezorgd iedere van Berta's handelingen. De brave vrouw was bang geworden: zoo'n kind toch nog, en dat niets van 't leven wist! Ze trachtte heur schrik in te boezemen voor 't mansvolk, vertelde heur van dronkaards, venten die hun wijf sloegen, wallebakken. Men was veel geruster erzonder! zuchtte ze.
Berta gaf op dat alles geen antwoord, ze mijmerde. Die dingen vonden 'n diepe weerklank in heur vertrouwend hert. Heur gedachten bleven niet zoo oppervlakkig, ze gingen dieper. Vaag wenschte ze soms wel een en ander te weten over hem. Ze wist dat hij in danszalen liep, dat hij andere meisjes in z'n armen nam om te dansen. Deed hij dat nu nog? Dan had hij heur niet lief! Ze werd zeer droevig.
Soms mijmerde ze urenlang, sprakeloos. Vele dingen schoten in heur gedacht. Heur leven met moeder alleen was steeds vredig voorbijgegaan, en van de gewoonten van vader wist ze niets meer. Zoo bleef de man onbekend met
| |
| |
zijn behoeften, neigingen en verlangens, de liefde zelf was 'n geslachtlooze passie en hij, 'n vrouwelik wezen gelijk, zoo zonder bezonder verschil, waarmee ze zou leven lijk met moeder. Nu werd dat alles anders: hij had de herberg nodig, hij twistte, had allerlei gebreken. Maar vooral andere dingen, donkere toespelingen, halve vertellingen, verschrikten heur zeer. Eenige dagen lang vond hij heur niet, ze was binnen vóor hij kwam, ze hoorde hem voorbij gaan en wenschte wel te snikken. Waarom deed ze dat? waarom vluchtte ze? ondanks alles kon ze geen kwaad denken van hem, niet geloven dat hij niet rechtzinnig was.
Moeder, die heur gaesloeg was bang. Berta vermagerde, ze at bijna niets meer, ze zweeg uren lang. Er scheelde iets, ze vroeg er heur naar, maar 't meisje antwoordde dat er niets was. Niettemin bleef Sofie bezorgd. Ze wist niet wat doen, zeker had Berta verstrooiing nodig, maar ze dierf er heur geen brengen, ze dierf heur geen oogenblik alleen meer laten. 't Beviel heur niet dat die Seppen daar steeds kwam, maar ze kon 't hem toch niet verbieden. Die vertelde ook niets bezonders, 't was dát niet, maar toch, ze had liever dat hij elders met Trientje ging vrijen. 't Was voorzeker die vrijagie die op Berta's gemoed werkte. Waarom ging Trientje naar huis niet om hem te ontvangen? Ze had nog die zielelast erbij. Trientje bleef ook maar beter weg, daarenboven wist ze niet of Trientje's moeder ingelicht was, ze zou er heur straks eens over spreken.
| |
| |
Want iedereen meende en zei dat Seppen met Trientje verkeerde. Ze hadden er reeds over gelachen maar hij liet de lieden in hun wijsheid en Trientje ook. Trientje was bovendien nooit mededeelzaam, dat bleeke meisje was lijk 'n gesloten boek en niemand kende eigenlik iets van heur wezen.
|
|