| |
| |
| |
X.
De dagen lengden steeds en 't weer werd warmer. Van vroeg in de uchtend klaterde de zon op de oneffene moefen van de oude straat. De steenen schetterden in de heele lengte, toen kwamen langzaam schaduwen te boorden langs de huizetjes heen. Tusschen de steenen was de grond van dauwige vochtigheid doortrokken en uitgevaagde stralen pietsten in de zwarte aarde. Hier en daar staken groene sprietjes, jeugdig en zacht van kleur hun kop omhoog, als miniatuurdegentjes. Op 'n andere plek was spichtig, verdroogd gras neergestreken door 'n geweldige straatvager in schrale strengen in 't slijk geplakt dat met streepjes voortliep door holletjes onderbroken en hoopjes daarnevens, hoopjes van gedraaide aarde, glimmend effen en vochtig als gemoeleerd en gepolijst. Elders staken witachtige struikjes de spichtige kop op, gisteren nog groen en welig, nu doodgegoten met 't kokende afpeursop van aardappels. En heel tegen de muur, waar niemand ging, waren
| |
| |
de spitsende steentjes door groenig, gelig, grauwig mos omringd dat als parasiet zich voortspreidde over de grond met talrijke armen, en enkel door zijn kleur zich van de aarde onderscheidde waar het als 'n doffe verf lag over gespreid.
De deuren werden vroeg reeds geopend en de lage stoeltjes, de staantjes en 't kussen werden in de gang gezet of in 't portaaltje. De goeie zomer begon.
Amelietje kwam bij Sofie en vertelde heur van de vrouw uit de winkel, de hoek om, die binst de nacht 'n kind gekocht had; men zei 't mensch was heel slecht.
En toen werden, met behulp van hun twee geheugens, al de ongelukken van die menschen opgehaald en op een gestapeld. Dat vormde 'n oneindigheid waarvoor ze lang hoofdschuddend en meewarig stonden te zuchten met de handen in hun heupen.
Daarna ging Amelietje heen na nog even verhaald te hebben hoe Naart de heele week niets verdiende. Hij hield zich nu bezig met 'n vogelkooi te flikken voor 'n paar mereljongen die hij gekocht had voor 'n halve frank 't stuk.
- Z'en vragen zij niet of je fret hebt.
Rechtover zaten Suzanne en Sietje reeds in hun deurgat. 't Geratel van de boutjes begon de vage geruchten te verdoven die hingen over de stad. Berta zat voor 't venster binnen reeds aan 't werk met vluchtig gekletter. Sofie zette zich neer terwijl Suzanne heur tegenriep dat 't goe weer was.
| |
| |
Binst schikte ze 'n hoop klosjes die neerhingen, zocht hun juiste plaats, volgde de draadjes vanaf de tralie waar ze begonnen. Sietje vertelde toen de gevaartenissen van 'n verdoolde hond die daar ten uchtend vroeg reeds had rondgelopen. Suzanne staakte soms heur gekletter om beter te verstaan en liet uitroepingen van medelijden horen. Toen begonnen ze alle drie, traagjes werkend, veronderstellingen te opperen aangaande 't toekomstig lot van die beeste, over zijn honger en over wie z'n meester was.
Tot dat plots 'n bende wilden kloefklabbetterend en tierend door de straat stoof, peerdje spelend. 't Waren de kinders van Nette en Fliesta die naar school trokken.
Later kwam 't schaduwstreepje en de vrouwen zetten zich in reke langs éen kant, ook Berta kwam buiten. 't Gekletter had nu alle gerucht overheerscht, soms spraken de vrouwen 'n korte wijle, afzonderlike gesprekken die dra uitstierven. Binst zaten ze kopgebogen over hun kant, glarieënd naar 't gestrengel van de figuren, soms even uitscheidend om rap 'n spelde te steken. Nu en dan stond een op om te kijken hoe laat het was.
Rond elf ure scheidden ze uit om de pot gereed te doen en alleen Berta bleef zitten. Rondom heur stonden de leege stoelen. Toen kwam Trientje en zette zich bij heur. Ze spraken seffens over hoeden en kleeren, daarna over hun bezigheid. En Trientje bracht de groeten van Seppen.
| |
| |
Berta werd rood en boog zich dieper over 't kussen. Toen zei ze:
- Wat moet hij hebben van mij? dat hij mij gerust laat!
Trientje lachte. Ze had hem 's uchtends vroeg gezien dat hij naar zijn werk ging, hij was langs hier gekomen door 't straatje en hij had omhoog gekeken.
Sandriene en Peternelle, de dochtertjes van Suzanne kwamen thuis van de speldewerkschool. Ze riepen: dag Berta! dag Trientje! en trokken binnen. Seffens daarop trok Sandriene weg met de etensketel en 'n pak boterhammen beladen. Ze lachte nogeens naar de meisjes en kloeferde verder. Door d'opene deur schreeuwde Suzanne heur norsch achterna: je langste been vorensteken, wi'je!
Berta zei tegen Trientje: - 'k En hebbe geen zaken met hem!
Trientje zei daarop: - dat moet guider maar weten!
Berta miek zich toen kwaad.
- Peis je dat 'k hem goeie dag zou zeggen? 'k heb de zeert van hem! Laat hem maar komen 't zal tégen zijn neuze zijn!
Ze zweeg 'n wijle en viel toen uit:
- 't Is 'n lelike moeial, 'n onbeschofterik! En 'k zou 't hem zeggen als 'k nog tegen hem moest spreken. Maar hij en is 't spreken niet weerd zoo'n lelikaard! en hij beziet u lijk 'n stuk vuiligheid. Wat zeg je! Als maar hem alleen op de wereld en ware, 'k en zou hem nog niet
| |
| |
willen; al stond hij in 't goud en had ik geen eten!
Heur klosjes kletterden rapper dooreen en ze was erg rood geworden. Ze was woedend op hem omdat hij groeten had laten doen. Zou je niet zeggen dat ze met hem wat uitstaans had? Maar hij zou het gewaar worden! Intusschen was ze zeer beschaamd en keek loerend eens rond of niemand heur verlegenheid zag: die vreemde gedachte van eens met 'n echte jongen te verkeren! O! ze zou niet durven, ze zonk liever in de grond! Maar neen, hij? wat kon hij heur schelen?
Gestadig evenwel dacht ze aan hem, in vreemde verwachting wat uit dat alles zou voortkomen en ze hitste zichzelf steeds op met de gedachte: niets! liever niets dan de schaamte te moeten verduren met 'n jongen gezien te worden. Toen trachtte ze zich hatelikheden tegen hem in-te-pompen, trachtte uit-te-wisschen de herinnering aan zijn zachtheid en zijn zorg. Als dat opborrelde werd het aanstonds weggesloten en ze keek maar alleen naar z'n lelik gezicht, z'n overmoedig wezen dat heur tegenstand prikkelde. Soms was ze ook rechtzinnig, toen kwam hij zoo scherp voor heur te staan dat ze op zijn gezicht las dat hij enkel z'n eigen voelde en liefhad en ze was verwonderd over z'n handeling tegenover heur, die toeneiging, dat gebaar van bescherming leek niet rechtzinnig of kwam niet uit het hart. Toen leek het heur alsof ze tegenover hem maar 'n stuk vuiligheid was, dat hij even met duim en wijsvinger aanraakte, zoo almachtig was de viezie van z'n
| |
| |
achteroverliggend, uit-de-hoogte-ziend, overmoedig gezicht.
En toch... z'n invloed nam gestadig toe, ze was steeds meer en meer met hem bezig en sprak bijna niet meer. Daar kwam telkens 'n fierheid heur borst zwaarder golven omdat ze indruk op hem maakte, omdat hij aan heur hing. Nu ook werd dat gevoel oppermachtig, ging langzaam over in 'n afdalende tederheid voor hem, zoodat ze zijn schim, die daar waarde, even toelachte. Ze was daar valsch geweest in heur antwoord aan Trientje, maar dat was 't gevolg van heur strijd in de eenigheid en de gedachte dat hij toch niet meer zou weerkomen. Nu dat ze goed doordrongen was van de wetenschap dat hij weerkwam was dat heel anders.
Moeder riep om te eten en Trientje ging heen. Berta zette zich stil aan tafel en bad heur gebed vóor eten. Ze was verstrooid en bleef dubbend zitten; vóor heur dampten de patatten en de ajuinsaus.
Die jaging van innigheid zette zich voort zoodat heur zinnen zijn herinnering te strelen begonnen wijl ze zich diep boog, zich wegstak achter de warme doom van 't eten, opdat moeder niets zou bemerken. Ze had medelijden met zijn dolen om heur en dat was zoo zoet, en ze voelde zoo'n verholen welligheid omdat ze hem deed lijden, omdat hij voor heur smert had en zuchtte en zij wist en niets zei. Ze genoot in de gedachte dat hij heur steeds vuriger lief had.
| |
| |
Ja, hij kwam weer, hij zou wel blijven komen!
'n Trots welde bij die gedachte en teenertijd kwam weer die tederheidschok machtiger, nu uit 'n gevoel van oplettendheid en zorg waarmee ze zich seffens omringd dacht. Nu had ze hem wel kunnen zacht bezien, ze had medelijden met hem. Ze stelde zich voor hem te zien komen, zoekend en loerend met z'n blik, en toen had ze'n oneindig gevoel van behagelike uivalligheid omdat hij heur niet vond. Ze wist zich zoo goed weggesteken, lachend huiverig, plagend, 'n beetje uit bangheid, maar toch wetend dat hij heur vinden zou. Toen vond hij heur en was ze werkelik verschrikt.
Ze at bijkans niets van ontroering. Steeds bleven heur gedachten bij die éene zaak dat hij voort om heur kwam, steeds was ze beïnvloed door die tovergedachte: hij heeft me lief! Zoo vreemd, zoo ontzaggelik vreemd was dat gevoel, dat deed heur wegsmelten in weeke welligheid, ze was als omringd door 'n ijle lucht, de lucht die z'n liefde was, heur toegeademd, heur strelend zoo zacht bij wijze van tedere zorgen. Ze was nu plots heelemaal onmondig, handeloos, zwak, ze had behoefte aan z'n steun, ze ging op in z'n kracht; ze kon niet meer zonder hem.
Moeder deed een dutje na de noen, ze had daar tegenwoordig behoefte aan, de ouderdom kwam langzaam over heur, zei ze. Berta zette zich buiten, daar zweefde 'n licht zoeltje, 't was er heel aangenaam. Ze was de eerste, later kwamen de jongste van d'andere, ginder aan de hoek zat
| |
| |
nog 'n meisje, een met scherp-geteekende trekken, dikke kaken met voren die van de neus afliepen, 'n dikke neus en geslotene lippen. Berta beminde heur niet, ze was heel onvriendelik, onnatuurlik oudachtig, zonder lust naar genoegens, in zichzelve gekeerd en steeds scherp bedillend. Ze had iets over heur van vrome strengheid die heur ongenaakbaar miek.
'n Wijle werkte Berta en liet de koelte stroelen om heur hoofd. Toen vertelden de vrouwtjes die even buitentorten de voorvalletjes van 's noens, en wat ze daareven kwamen te verrichten en of ze min-of-meer hartelik geëten hadden. Daarna heerschte weer 't gekletter. Berta dacht opnieuw, maar ze werd nu zeer benauwd over de loop van heur eigen gepeinzen. Ze zag plots de werkelikheid, naar wat dat alles leiden moest, ze zag hem bij heur, zij nevens hem wandelend, en de menschen keken heur na, en ze werd zeer beschaamd, ze had 'n beweging als wilde ze vluchten, ze voelde z'n hand op heur lichaam en ze stak afwerend heur handen uit.
O, neen! dat nooit! Ze wist niet wat ze voelde, ze was beschaamd, verschrikt, trots... neen, nooit, hij zou heur nooit naderen, ze wist niet wat er in z'n handeling lag die heur kwetste, waarvoor ze zoo'n siddering voelde, vaag speelde 't gene ze wist in dat alles 'n rol en 't was of ze overal brandwonden voelde waar ze waande dat hij de handen lei.
Trientje kwam bij heur staan met heur kussen
| |
| |
in de arm en ze sprong verschietend op. Ze gebaarde evenwel van niets en ging seffens, op de toppen van heur teenen, 'n stoel halen voor Trientje. Trientje zette zich, 't staantje vóor heur geschoven op de gewilde hoogte en aldus gehouden door 'n ijzeren tap in twee overeenkomende gaatjes gestoken. Trientje begon dadelik heur klosjes effen te leggen. Berta was angstig dat ze wat vragen zou, maar ze vroeg niets, snel sloeg ze, met heur dunne vingertjes. de klosjes dooreen, 't hoofdje mijmerig gebogen. Berta voelde zich gedrongen, ze had van hem weer willen spreken om meer te weten heimelik, en om weer te bevestigen dat hij kon gaan lopen. Hij kon gaan lopen, ze voelde zich weer strijdvaardig, trots iedereen afstotend, omdat ze vaag 'n vernedering voelde in 't toegeven, omdat ze voelde dat hij de sterke was, de heerscher, omdat hij de overwinnaar was, de kraaiende praler, en ze vond achter die pralerij 'n oneindige ikzucht en overmoed, omdat ze zelf dat gevoelde tegenover zwakkere, tegenover Trientje bijvoorbeeld.
Moeder kwam buiten al geeuwend en nu kwamen ook nog de heel oude vrouwen buiten. Amelietje leidde heur moeder aan de deur. 't Oude Trezetje had gestadig als 'n kindsche glimlach over heur trekken zweven, heur mond was steeds open, daar de neus niet meer voldoende was om asem in heur verengende borst te voeden. De wijven riepen 'n goeie dag. Amelietje zette heur even nevens 't half-spitsbogig deurgat en heur fel-witte
| |
| |
muts wierp 'n schelle plek op de zwart-gele muur met groen-achtige en asch-grauwe en grijze plamakken en strepen bekleisterd.
Nu heerschte 'n groote stilte van klosjesgekletter, 'n eentonig kletterend geweld in de stilte. Alles zat aan de deur en daar was niemand die door 't eenzame straatje ging. De vrouwen zaten langs weerskanten in lange rote, min-of-meer wijd van-een, min-of-meer gebogen, of met lijvengedraai en armen-beweeg spelden aan 't versteken. Ze zaten in blonde en aschgrauwe tinten van haar met strepen gescheiden te midden van 't hoofd en krulloos, tegen de schedel geplakt, of ze hadden, de oudste, 'n witte pijpmuts op, gebonden met 'n strek onder de kin, en wier enden over de platte borst hingen te zwieren. Ze droegen 'n vreemd mengelmoes van jakkenkleur dat soms heftig kladde in de tinten-helheid van de nu-zonlooze straat. Daarachter lag de lage reek aloude huizetjes waar diep de venster- en deurgaten in holden, 'n kleurenrijkdom van donkere tinten door regen en ontij gespoord in 't met witsel en geelsel bekleisterd geplaaster. Daarboven puilden de dakhuisjes als roerloze kikkers op 'n zwart-roode dakachtergrond, soms recht, soms achterwaarts hellend in 'n onmogelike houding geduig-kromd onder de invloed van de zonnebrand, met in 't midden 'n vierkant, schelblankend stoorbehangen venster soms, in kleine, grauwere vierkantjes afgedeeld, of 'n weerblekkerende ijlheid, of bevod door de grauwte van 'n stofferig gordijn met vele gaten
| |
| |
in. Daaronder, steeds in dezelfde helheid, de vensters van de woonkamer met steenen geraamten, met toeë gordijntjes en groenachtig-blekkerend glas in wier wieren soms veelkleurige stralen zich samentrokken. Op de boord 'n bloempot met groene blaartjes en roode klokjes, of groote blaren en tuilen rozige geraniums, en daarnevens 'n plaasteren zwaantje of 'n kalken mannetje, of 'n mandje met geweldig-kleurende, gemaakte krieken. Daarover neerhangend 't zwart-roode, 't groenig-roode ticheldak, bevierkant door nu-zwart-geworden bezetsel, soms groen, met dwergenmos beverfd, en op de zilvergrijze lucht stompten de schouwen zwart af.
In 't midden van de straat, van de hoek komend, tusschen gindsche nieuwere huizen, kazernerd regelmatig naar tende toe, zwart geworden, onbepleisterd, ruw en vuil, kwam nu 'n gedaante afgestrompeld. En de vrouwen van daar stonden op, bewogen zich zoodat de aandacht van de verder-zittende op hen werd getrokken. En toen zagen ze 'n kortewagen staan met 'n korf erop en daarachter 'n dik wijf die in de korf aan 't woelen was. De vrouwen zeiden tegen mekaar: ‘schulletjes.’
Men scheidde uit te kletteren en men raadpleegde elkaar of men er kopen zou. Die ging er kopen en die.... en toen zouden ze er allen kopen. De kortewagen rolde dof over de scherpruggende steenen, hield dan weer stil in 't midden van 'n hoop, en dadelik waren de vrouwen recht en
| |
| |
omringden de kortewagen en 't wijf, zoodat men er niets meer van zag.
- Levende-versche! zei 't wijf.
Met heur slijmige hand woelde ze in de gladde schuilen. Toen: allee, wie koopt er 'n barretje?
- Hoevele?
- Dertig senten, allee!
- Dertig? O! O!
- We zullen er tien geven!
- Peis-je da' 'k ze gestolen hebbe dan? Allee, ga maar uit de weg dat 'k verder optrekke.
- Vijftien senten!
- 't Is te weinig, 'k en kan er niet aan bestaan, vijf-en-twintig?
- Twintig, om te kopen.
- In God's ze name! In de zomer moe' ne mensch met verlies verkopen!
De vrouwen liepen om de telloren en de visch werd als schalieën op 'n dak, opeen geleid op 't glimmende barretje. 'n Wijf stak heur hand in de korf.
- Nie' uitzoeken, wi'je!
Dof rolde de kortewagen weer verder, verdween om de hoek. Toen viel er even 'n regen van klanken uit de lucht, ze botsten tegen de oude muren open: 't was de beiaard die speelde. Na even geluisterd te hebben naar de slagen die de muziek in eindjes sneed, spraken ze nog 'n oogenblik over de goedkope-koop en langzaam begonnen ze weer te kletteren.
Nu kwam 'n horzel gevlogen met machtige,
| |
| |
harige poten. Daar was 'n plekje waar de aarde droog was en aschgrauw; daar zette hij zich neer en begon er met de kop in te beuken. Dra had hij 'n putje en 'n hoopje zand daarnevens; stadig trok hij z'n putje in en kwam achteruit weer met aarde beladen die hij ophoopte.
Berta en Trientje hadden soms 'n oog voor z'n werk, dat was heel hun afleiding. Verder spraken ze soms over een en ander, kleine voorvalletjes. Daar verder stonden de wijven weer op, kindergekrijt lewde door 'n opene deur, de kleinen hadden hun noeneslaap voltrokken. Gusta begon kluchten te vertellen terwijl Oktavie gestadig met heur kleine moest dansen daar ze niet wilde zwijgen. 'n Oogenblik werd ze woedend en wierp het weer in z'n wieg. Hier en daar werd er een aan 'n borst te zuigen gelegd, andere zaten in 'n hoog stoeltje afgesloten met de tuite of de fokke in de mond, te derschen met 'n lepel of met 'n pop of 'n soldaat. Enkele liepen rond en futterden tusschen de steenen. Daar was nu veel lawijd van gekijf, geroep, getier van de kinders en geblaat.
Daarna kwamen de grootere van school, kloefklabbeterend. De vrouwen stonden op, gingen binnen om viereten. De kinderen doolden op straat al bijtend in hun stuiten, de groote de kleine voortslepend, of ze moesten de schotels wasschen en alles aan kant helpen. En binst hun moeder aan 't babbelen was, namen ze kousevoets de vlucht met hun kloefen in hun handen, lieten schotels, broertjes en zusjes in de brand.
| |
| |
En in 't moegetob van 't deemsterdalen werden de geruchten steeds heftiger, de kelen gaven 'n schriller geluid, de kloefen klabbeterden geweldiger, overheerschten 't gekletter. In de rust van bepaald, scherp-hel kleurengetooi stompten de hoekige gebaren vol af met hun eigen kleurennuansen, hun bleek vleesch, de gamma van ontkleurende stoffen. Getier, gekijf, vuistengebaar en geslaag woedden alom, vermengd met geblaat en gelew, getrappel en geklaag. De dag verzonk in 'n orgie van bruisende levensopstand als 'n laatst geweld vóor de eindelike rust.
Tot de mannen trage, met gemeten stappen kwamen afgezakt en zich neerflokten vóor de deur, 'n paar woorden wisselden en 'n pijpe rookten. De avondlucht vermengde zich met tabakswalm.
En plots verschoot Berta hevig. Daar stond ineens Seppen vóor heur; hij zei: 'n avond Berta en Trientje. Berta had hem schuw even bezien, toen keek ze snel om als moeder niets zag. Voor niets ter wereld moest moeder wat weten, ze zou ongerust zijn en heur bekijven om niemendalle. Daar zou immers niets van komen? Hij kwam maar om te lachen met heur en zij, ze wilde hem niet, neen ze wilde niet.
Maar moeder was daar niet, ze was binnen en daardoor vond ze als 'n rust in heur ontroering, ze kon er zich vrij aan overgeven en aan heur gedachten-woelen, ze kon heur eigen voelen. Hij stond ook niet bij heur, hij stond bij Trientje als wilde hij geen oog geven, ze was hem dankbaar
| |
| |
daarvoor, niemand kon iets vermoeden en daar ware ze zeer beschaamd voor geweest. Hij keek naar Trientje, glimlachte naar heur, maar zij wist dat hij hier voor heur was. Schuw keek ze even op en ze zag hem ook verlegen en wist niets te zeggen, 'n trek als om te huilen lag om z'n mond, straks was hij daar nog iets aan 't zinnen geweest en z'n lippen roerden om het te zeggen, maar hij kon niet.
En zij, Berta, ze boog zich nog dieper over heur kussen en ze keek starend naar de koppelende draadjes die ze niet zag. Even snokte ze hard aan de klosjes, zenuwschokkend, en de teere draadjes braken, ze vielen kletterend op de grond.
Hij bukte zich om ze op-te-rapen met 'n stijf gebaar, maar snel was ze hem voor, gelukkig dat ze heur rood gezicht kon verbergen. Ze vreesde dat men heur geheim op heur wezen lezen zou en de bedaard zittende, witte moortelgedaanten van 't rustende werkvolk rondom, prikkelde heur geweldig. Ze trachtte 'n poging op heur-zelve te doen, ze werd woedend over heur ontroering, wat had ze toch aan hem? Maar heur herte klopte bezonder hevig en ze had tranen in de oogen. Ze kreeg heur boutjes vast, maar ze had toen weer 'n heftig-snokkende beweging van zenuwachtige arm, zoodat heur kussen, die ze met éen hand steunde, heur ontglipte. Hij ving het, onhandig, en ze rechtte zich weer op. Ze had willen ‘dank je’ zeggen maar daar kwam niets over heur lippen en ze voelde zich zoo vreemd te moede. Ze zweeg
| |
| |
en hij ook, even zag ze z'n gezicht tegen 't heure, z'n zorgen verlamden heur, maar toch ving ze de uitdrukking van z'n bang-uitziend wezen op, waarvoor ze iets voelde opborrelen als 'n zenuwachtige lach, die naderhand als in snikken wilde overgaan. Maar dat ook bleef inwendig en schokte alleen heur borst, dreigde heur de hik te geven. Hij reikte heur 't kussen dat beefde als 'n blad van z'n handen en zij nam het ook bevend aan en bleef zwijgen, trachtte heur draadjes te frubbelen zonder dat het lukte, heur oogen waren verblind door zich-opdringend nat zonder dat ze dierf eraan vegen.
Totdat hij 'n oneindig geweld op zich-zelf scheen te doen, 'n avond wenschte, heel zacht fluisterend en zonder te durven opzien, en toen heenging met onzekere stap en lijfgewiegel.
Ze dierf hem niet nazien, niets zeggen tot wedergroet, maar ze voelde 'n hevige weemoed omdat ze niet gesproken had en ze hem zoo troosteloos zag heengaan. Ze moest op en weg: even was ze nog gewaar hoe de mannen zich traagjes keerden, stijf, met hun pijpen die wezen en hun rook die even 'n bocht beschreef. In de verte vaagde alles zich uit, slechts 'n muur donker-geelvlekte daar nog als 'n groote klad waarin langzaam, langs alle zijden, 'n zwarte vloeistof indrong. Elders was alles zwart behalve 'n paar vensterpanelen die in de grauwte blekten en langzaam loste zich z'n gestalte in al die grauwte op.
Berta stoof naar binnen met heur kantkussen
| |
| |
en heur staantje, ze zei tegen Trientje niets die ook niets vroeg. Binnen was 't goed in de donkerte bedolven en moeder was in heur eigen aan 't babbelen.
Later, in heur bed, kreeg Berta heel andere gedachten. Ze werd wrokkig tegen Seppen. Neen, hij moest niet komen, ze zou hem nooit willen, niemand. Ze stak zich weg onder de lakens uit schaamte omdat ze hem naar heur zag komen. Neen, ze zou nooit durven. Ze zou hem nooit kunnen vleien of strelen, o neen! Ze miek 'n gebaar van afschuw. En daarbij, waarom kwam hij? Wat anders was er toch aan 't vrijen? Ze minachtte dat alles, ze kon daar zonder.
En toch ging ze eindelik aan 't krijschen, overmand door 'n onmetelike verlatenheid.
|
|