| |
| |
| |
IX.
Berta ging 's anderdaags niet meer alleen uit. Er waren Stadenaars overgekomen, lieden die Sofie vroeger gekend had en die nu, ter gelegenheid van de Heilig-Bloed-prosessie, plots op hun nek kwamen gevallen.
Sofie was de heele dag erg mistroostig daarover. Gelukkig dat ze juist 't geld getrokken had van Berta's kant, anders, wat had ze moeten doen? Ze werd wat gelatener bij 't vernemen van 't nieuws uit de streek. Berta, integendeel, was er trots op dat ze ook eens overkomst hadden en ging met hen wandelen. In de verte had ze even Seppen gezien en was toen snel 'n andere kant opgetrokken zonder naar hem op-te-kijken.
En 's avonds ging ze met moeder alleen wandelen. Trientje noch iemand anders zag ze. De overkomst was naar de trein gegaan. Na 't gewoel viel de groote eenzaamheid hevig-triestig in, ze doolde met moeder sprakeloos tusschen 't volk, tusschen de barakken, dacht soms nogeens aan deze die met
| |
| |
de trein naar de streek waren teruggekeerd. Misschien was het daar heel anders? veel beter? Toen vielen heur gepeinzen op de avond daarvoor, op alles wat er voorviel, en ze hunkerde er even naar. 't Docht heur dat ze 't anders zou doen, dat ze stouter zou zijn en dansen en zich wel zou verweren.
Tot dat Seppen voor heur oogen kwam en ze woest alles afweerde, zich trots oprechtte en wild rondkeek met verdonkerde oogen, trachtte alles van zich te schudden. Er welde wel 'n tederheid om z'n zorgen, maar dat verzerpte nog de strijd: die tederheid wilde ze niet. Neen, die kerels, ze moesten niet komen.
Ze was rechtzinnig. Nogtans bleven de vage wenschen, bleef het vage beeld van heur droomen voor heur zweven. Wat verschil was er tusschen hem, het zwevend-noodzakelike van heur innerlik wezen en deze waaraan ze nooit had gedacht, de werkelike die nu zouden komen?
Ze wist het niet, ze dubde er niet over maar ze voelde dat dat alles niet eender was, ze had nooit gedacht aan 'n begin. Toen ze over liefde te mijmeren begon, dat kwam zoo van zelf, zonder dat ze behoefde te uiten 'n stugge: ja! Zoo had ze op 'n dag, in heur gemijmer, beginnen te vrijen, en daar liep alles heel anders op wielkens, daar bestond dat vage gevoel niet, ze wist niet wat het was, dat heur bij de werkelike jongens schrik aanjoeg, dat iets dat heur opperste was en ze niet wilde geven, uit 'n vaag instinkt, daar ze uit
| |
| |
instinkt alleen handelde. In die andere, kunstmatige liefde, was dat heel anders. Dat was de natuurlike gang van 'n vermoede, even oppervlakkig-afgekeken wereld van uiterlike gebaren die uiting gaven aan 'n innerlik gevoel: 'n liefde uit liefde alleen, uit 'n drang om iets te beminnen, om 'n uitweg te hebben voor 't overtollige leven daarbinnen. En 't voorwerp daarvan dat was de figuur van 'n heilige, de vermenscheliking van 'n goddelik beeld, heel zuiver, de verpersoonliking van de drang om lief te hebben, opgewekt door de beschouwing van 'n beeld dat mooier, beminneliker, hartstochteliker was van uitdrukking dan de omringende, omdat dit de natuurlike gang van de dingen was, uit godsvrucht ontsproten en daarnevens voortgekweekt om 'n nieuwe behoefte te voldoen die zich langzaam oppermachtig deed gelden.
Zoo hadden de aartsvaders bemind, zoo had ze hun liefde beschreven gevonden in oude boeken. Daaraan dacht ze wijl ze stug rondkeek en triestig. Soms verraste ze 'n gebaar, toen werd ze ontroerd om iets teers en vaag overwoog ze of ze dat ooit zou kunnen voor 'n werkelik iets. Doch neen, deze die heur ideaal was moest nog komen, hij zou er uitzien zooals ze zich voorstelde en alles zou gaan zonder schok.
In de vreeze van Ons Heere zou ze hem beminnen, zonder uiting, zonder gebaar, want de aartsvaders hadden zelfs geen gebaar, enkel het stille hunkeren naar elkaar in vredig leven. En rondom zouden de kinderen van zelf komen,
| |
| |
ontspruiten uit omringende dingen, mooi en teer als in de sprookjes. Op zoo'n oogenblikken sijferde ze heelemaal de werkelikheid weg, waarvan ze wat wist en die zoo lelik was, zonder wonderbaarheid.
Zoo volgde steeds op 'n geringe uiting van brutaal leven de hevige terugwerking: het heimwee naar 't gene zoovele dagen van geluk had meegebracht; dat, dat daarboven zweefde als de zucht van 'n vrome ziel die in eenzaamheid en droom werd grootgebracht en gekoesterd; dat, dat 't opperste was van wat 't aardsche geven kon en rechtstreeks z'n oorsprong vond in de gehoorzaamheid van 'n kind aan de geboden van zijn Vader, te wereldsch om geen droom van liefde te hebben, maar godvruchtig genoeg om aan die droom het aanschijn te geven van 't opperste dat uit de beoefening van de deugden ontspruiten kon.
Moeder bleef staan voor geraasmakende paljassen en deed Berta kijken, ze babbelde onophoudelik zoodat Berta wrevelig werd. Heur verlatenheid, heur vreugdeloosheid te midden van 't gewoel en 't wilde leven was heur nog nooit grooter geschenen en heur moeder scheen heur op dat ogenblik iets hateliks, 'n zwaar, onbewegelik blok dat aan heur hing, heur gaan en doen belemmerde want, ondanks de stilte van het gewenschte toekomende waar ze mee bezig was, was hier toch iets dat heur herte deed popelen. 't Was dat de gebarenloosheid van de aartsvaders zich omzette in beweeg, in gespeel en gejubel zooals kinderen
| |
| |
doen, want de droom veranderde steeds volgens de druk van 't vliedende gevoelen. Op 'n oogenblik stilte, de afgepaste levensgang van 'n alles-onderdrukkende opvoeding, volgde plots de onstuimige uitbarsting van 't bloedrijke gestel en toen was de viezie een enkel spelen en vechten zooals ze soms met kindertjes deed als engeltjes die door hun bevalligheid in heur opwekten 'n onstuimig vuur van liefkozingen en kussen die zich daarna weer opsloten in heur gemoed tot op 't rake oogenblik.
Nu vlocht zich tusschen dat alles de lieflike ranken van de weinige, genotene vreugde en vrijheid van gisteren. Naarmate ze zich eenzamer vond, naarmate ze te vergeefscher uitkeek naar kennissen, uitkeek naar een enkele die heur eenzame jeugd 'n oogenblik wilde komen delen, kreeg die genotene vreugde 'n steeds reusachtiger grootte, werd het genotene veel zoeter, het geziene veel aantrekkeliker, het afstotendste werd 'n voorwerp van ziekelike nieuwsgierigheid.
Zoo doolden ze rond 'n heele tijd tot wanneer ze hun beenen sleepten. De barakken sloten voor volle zalen, heropenden weer, en vonden hen daar nog. Sofie in tweestrijd met heur eigen of ze zou binnengaan, vaag de triestigheid gevoelend van heur dochter die sprakeloos nevens heur liep, de blik peilend in de vage verten. Maar dat bijzijn van heur eenig kind, ze was daaraan gewoon en dat deed heur goed. Zij toch had gezelschap van heur dochter, terwijl de andere troosteloos en
| |
| |
verlaten thuis zaten en hun dochters op de dril waren: zooals je ze kweekt heb je ze!
Ze kon zich niet voorstellen, ze dacht er niet aan dat heur dochter iets anders wenschte, iets anders verlangde, naar iets anders hunkerde. Zij, ze was tevreden, ze liepen naar oud boerengebruik de foor af, klommen de trappen van de halle op, naar de pand, kochten daar iets om te smullen. Wat kan 'n arm mensch meer verlangen? was dat niet het toppunt van hun wenschen, tenminste iets nog te kunnen kopen om zich eens in 't vernepen, achter toeë deur, te goed-te-doen? Neen, heur dochter, aan niets anders gewoon, kon niets anders verlangen, ze was tevreden zoo, ze hadden de foor gezien, ze konden erover meepraten, ze hadden gewandeld tot 's avonds, gelachen met de grappen van de augusten, want ze dacht noch ze zag dat Berta niet lachte, daarvoor was ze te ikzuchtigtevreden, te veel bedolven in de welligheid van het gevoel zoo'n brave dochter te hebben die heur moeder zoo lief had, die op de dril niet liep, die met heur uitging. Dát alleen, die voldaanheid over heur eigen die ze zoo opgekweekt had, die trotsheid op heur vaste vuist en de schitterende vruchten die ze er nu van maaide, dát voelde ze op ieder ogenblik, dat zag ze uitdrukkelik in de oogen van ieder die hen bezag, want ze wist hoe bewonderend men daarover sprak, hoe men heur steeds ten voorbeeld stelde, en die lof, die ze kende, scheidde ze af uit iedere van die blikken. Daarom ging dat gevoel er geen oogenblik uit.
| |
| |
Nogtans werd ze wat gewaar. Maar 't was verre van heur ook maar 'n schijn van de werkelikheid te vermoeden. Ze dacht dat Berta wenschte in 'n barak te gaan, soms loerde ze terzijde naar heur dochter's halsstarrige blik, die gericht scheen naar 'n voorhang. Ze dubde evenwel, zinde en telde. De opbrengst van Berta's kant slonk rap; Berta 'n nieuw kleed en 'n nieuwe hoed, zij 'n nieuwe muts. Dan, wat schulden betaald, de koffietafel, de koekebrooden, de overkomst, dat was veel. En ook waartoe moest dat alles dienen? 't was misschien 't zien niet weerd. Ze had bovendien beloofd 'n half frankske te steken in de bus van de Heilige Antonius en twee keersen te laten branden voor onze lieve Vrouw: dat was tachtig centiemen, ten minste, ze kon toch geen bucht van keersen laten branden, onze lieve Vrouwtje had heur 't voordeel gedaan, ze moest menschelik zijn. Nu, de prijs voor hen beide van die klucht daar, hoe was 't nu weer? 't was iets van graaf.... dat was juist zooveel. Best was 't geld voor 't eerste te besteden, 't groeide toch ook op heur rugge niet.
En toen de lichten werden aangestoken trokken ze naar huis. Tallenkante schalde muziek en kermisgetier in hun ooren, en in de enge straten, in de wijde verschieten van de reien, waarden donkere gestalten, die vluchtten de doode wijken, aangetrokken door 't licht en 't geweld, vluchtten de verlatenheid die als 'n doodende kilte met nevelen en duisternis vermengd, heur zwarte vleugels breidde over de puiende gevels, de kazernende
| |
| |
vierkanten, de spitse tinnen en verlatene kerken en kapellen.
Thuis knarste 't slot treurig in de verlatenheid van de straat en de toeslaande deur verdreef de uitstervende tonen van 't draaiend geweld ginder ver. Moeder warmde de koffie en sneed van de groote knippel zoetekoek uit de pand en van 't koekebrood.
Maar dat kon Berta's oneindige treurigheid niet verdrijven. Dat woelde zoo hevig daarbinnen dat ze bijna niet eten kon. Moeder babbelde en vertelde en miek luide heur rekeningen. Ze lei ook de onafscheidelike moraal uit van iedere handeling. Was het niet beter zoo dan in de herbergen en barakken en wafelhuizen z'n geld te verbrassen? Hadden ze niet meer deugd van 'n knippel zoetekoek en koekestuiten en van vroeg te gaan slapen? Wat hoorde men daar buiten anders of wat niet en docht? Wat goeds was er ook te verwachten van op de dril te lopen? Was zij, Berta, niet goed opgebracht en deugdzaam?
En Berta beaamde dat alles hoofdknikkend. De droom van zoo'n leven in de toekomst had volkomen zijn liefelikheid verloren en alles hunkerde en snakte in heur naar 'n onmiddellik en handtastelik genieten, uiten in dolle pret, van heur jeugdig, overvol leven. Maar ze had 'n zekerheid dat de andere misdeden en ondanks de opstand van al heur zinnen poogde ze te berusten. Maar daartoe had ze de eenzaamheid nodig. Dra zette ze zich op heur knieën en bad heur avondgebed
| |
| |
waarna ze met moeder slapen ging, moeder beneen en zij op de zolder, heur kamer. En daar huilde ze tusschen de lakens heur leed uit, afpozend met dubben over iets dat ze niet vatte: waarom dat alles toch niet tezamen ging, godvruchtigheid en vermaak. Maar daar kon ze geen rechte kant aan krijgen, groote meisjes die speelden lijk kleine dat waren ‘schuwe tuiten’, er was daar een grens die ze niet vatten kon, er was een tijd waarop noodzakelik alle uiting van leven moest gedood worden. Zoo was het, en ze moest maar berusten, daar het zoo was.
Na lange tijd viel ze in slaap.
|
|