| |
| |
| |
VIII.
Binnen was 't 'n wemeling van dooreenslingerende lieden die heen-en-weer liepen op zoek naar hun volk. Toen, in de nog algemeene verwarring, in 't geschreeuw en 't gerul barst plots oorverdovend 't orgel los. 't Was 'n hels geweld waarvoor Berta danig opschrikte en daarnevens leek 't voortdurend getier en geroep, flauw, onduidelik, uit de verte, als van iemand die buikspraak deed.
De deur was weer toe. Er stofte rondom iets doordringends dat heur deed hoesten en 'n wrange geur beklemde heur, misschien kwam dat van de gore lijven waartusschen ze geperst zat en waaruit ze trachtte te geraken. In de verte, tusschen 't gewemel van de koppen, zag ze soms 'n schittering van licht in glas, de helle vlakte van 'n spiegel, maar ze was heur gezelschap kwijt en wist niet meer waar het te zoeken, alles was vreemd rondom en ze had 'n onuitsprekelik gevoel van verlatenheid, iets alsof ze de dood vóor heur oogen zag en dadelik zou verzwolgen worden.
| |
| |
Toen stond hij ineens vóor heur. Hij kwam van bachten die gore lijven en z'n wezen was omlijst door twee koppen blond haar dat verward rondslingerde in 't gewiebel van de hel-witte lichten. Ze had 'n triestige glimlach over z'n aanwezen en 't was nu of ze berustte in 'n onvermijdelik gebeuren, in iets dat voorvallen moest en dat heur sichtend zoolang reeds dreigde.
Hij had weer z'n glimlach die waarde over 't gestrakt vel van z'n beenig gezicht en beschermend stak hij de handen uit. Ze volgde hem zonder vreugde en dra stonden ze aan de toog geperst tusschen allerlei stotende gedaanten die ze niet bezag. Hij bestelde, met 'n tierende stem tot 'n helpster die met rappe vingers halfvolle glazen rondreikte, leege pinten met grepen rinkelend tegeneen stiet, ze drummend naar 'n waterbak heen waar 'n andere, met opgesloofde mouwen, de glazen in 't water plonsde, ze er omgekeerd uittrok en te druipen zette. Aan de kranen stond de baas glazen te scharrelen, aan de kraan te draaien, pruttelde 't bier met veranderd geluid in de pinten die bruin, met breede halsbanden, snel op de zinken plaat van de toog werden geschoven.
De helpster stak hen elk 'n glas in de hand en de kerel, die Seppen heette, tikte met z'n glas tegen 't heure en zei: santus! ze sprak niet wéer. Alles was zoo aardig dat het werktuigelik ging in 'n dwarreling van schaamte en allerlei gedachten en vrees. Toen vroeg hij: - willen we ons 'n beetje zetten? en sprakeloos bewilligde ze. Hij
| |
| |
ging zoekend en ze volgde hem, tort lijk voort gebogen onder 'n looden gewicht, willoos, handelend als 'n werktuig. Heur gedachten waren vaag evenals heur schrik, hij zou op dit oogenblik met heur kunnen doen hebben wat hij wilde, zoo gedrukt was ze; ze ging als naar 'n noodlot.
Eenige paren stonden op, in 't gewoel beproefde men te dansen. Ze vonden aldus 'n plek op de bank langs de muur. Berta was blij dat ze zat, alles raasde door heur hoofd, ze voelde evenwel, als iets zoetvloeiends, z'n aanwezen, z'n handelingen om heur te helpen en te beschermen. Hij had heur zacht geleid, had heur rok bijeengenomen toen er, langs de andere kant, iemand ging opzitten, hij nam heur glas uit de hand, stelde 't onder de bank; gewillig liet ze hem gewerden.
Of hij tegen heur sprak wist ze niet, wat er omging rondom, wist ze niet. Steeds bleven halsstarrig heur mijmeringen op die éene vraag: waar ben ik hier? waar ben ik hier? En ze kon, ze dierf er niet op antwoorden; ze kon 't zich heur eigen niet uitleggen.
En in 'n ver verschiet, als iets waar ze nooit meer bij kon zag ze moeder, meneer de onderpastoor, alles wat heur zoo zorgelik vermaand had, geleid had op de goede weg. Daar lag 'n oneindige tederheid die nu verloren ging en waarnaar ze tevergeefs, maar uitingloos en machteloos hunkerde.
En om heur voelde ze hém, zíjn tederheid die heur omringde, heur doordrong, die heur ontroerde
| |
| |
omdat ze dat nog nooit gevoeld had, maar die toch zoo vreemd was. Ze was hem dankbaar voor z'n zorg, maar liever was ze weggevlucht, ver weg, waarheen wist ze niet, naar 't donker onbekende waaruit ze nooit meer te voorschijn kwam om heur wezen aan moeder niet meer te moeten tonen, dat wezen dat nu voortaan liegen zou, en om van zijn tederheid verlost te zijn die heur verschrikte en verwarde.
Ze kreeg 'n zekere aandacht op heur houding, werd gewaar dat ze diep ademde, dat heur borst golvend op-en-neer ging, daarmee viel ze weer aan 't dubben in vertwijfeling; ze was in 'n gemoedstoestand waarin ze tot alle uitersten kon overslaan.
't Orgel zweeg, nog 'n oogenblik draaiden de paren rood en bezweet met lachende mond. Berta bekeek ze verschrikt als waren ze helsche geesten, ze hadden iets in hun houding, ze wist niet wat, dat heur tegenstak, misschien dat uitdagend liefdegelonk, die van passie doortrokken glimlachen waarin ze iets dierliks, iets zondigs zag, omdat ze gericht waren tot lieden van 't ander geslacht. Ze voelde de aard van die zondigheid en daarmee ook de walg ervoor, voortspruitende uit de banbliksemingen ertegen en vooral omdat ze nu moe was en verschrikt en de geleidelike gang er naar heen daardoor was afgebroken.
Nu begon Seppen tegen heur te klappen. Hij vroeg of ze zou durven dansen nu? Daar was veel gewoel, straks zouden allen dansen en dan zou 't immers niemand zien?
| |
| |
Ze was gedwongen heur aandacht te lenen, te luisteren naar hem. Eerst waren heur antwoorden nog vaag, maar hij vertelde voort van toen hij ook leerde dansen, dat hij Trientje leren dansen had, en dat hij ook nog met Ranse gedanst had.
- En je danst zoo met allemaal? vroeg ze, en je lief?
- M'n lief? ik en hebbe geen lief!
- En vind je dan zoo gemakkelik 'n meisje om mee te dansen?
Ze vroeg zonder denken in heur angst, iets, om wat te vragen.
- Wel daar zie, kijk, overal rond! die wachten er maar naar!
Berta keek nu rond. Werkelik zaten daar heele benden meisjes alleen, blootshoofds, sommige heel jong nog, te babbelen, te gerren en te monkelen.
- Men moet daarvoor geen lief hebben om te komen dansen, zei Seppen, die een heeft komt ermee en die geen heeft komt alleen, soms doen ze hier een op!
Hij haalde de pinten van onder de bank, ze dronken ze uit, dat sterkte heur wat. Nu leek Berta dat alles zoo erg niet meer, ze vond het bijna natuurlik, en hier gebeurde toch niets ergs. Ze begon wat meer rond te zien. Hier en daar stond 'n kerel met 'n meisje te klappen, te lachen. Soms zaten er te zottebollen op 'n bank, dat was alles. 't Orgel begon plots weer met 'n geweldig gekraak-kraak, te draaien zoodat 't geraas van de stemmen daarin verzonk. De kerels stonden op,
| |
| |
bogen hun kop met op 'n oor geschoven klak of breedrandige hoed en frou-frou over hun voorhoofd, naar de meisjes met zware haartooi die hunkerend opzagen, snel opsprongen, ganzebenend te trippelen begonnen naar de maat zoekend totdat de kerel ze vastnam en ze aan 't zwaaien gingen. Toen sloegen de rokken breed rond en spilden trippelend de magere beenen, klutse knieënd in de spannende broek en langs onder wijduitflodderend over de voeten. De tippen van de zijden nekdoek zwierden los, streelden met veelkleurige tinten de meisjes' gezichten.
- Kom nu, zei hij.
- 'k En durve niet!
- Toe kom maar; kijk ne keer hoe ze 't doen: 'n lange stap, 'n korte, dan weer twee lange, dan 'n korte, en zoo voort, kijk naar mij.
Hij toonde 't, danste alleen. Dan stond hij weer stil, nam heur vast: - Kom!
Ze stond op, rood, verlegen, volgde hem.
- En je moet draaien! zei hij nog.
Ze schoven in de rei. Toen suizelde alles in heur kop en ze draaide werktuigelik wijl hij heur voorttrok. Z'n lichte handdruk ontroerde heur en ze dacht nog even aan de vermaningen van moeder. Maar reeds keek ze rond of niemand op heur lette en daar niemand dit deed werd ze stouter, luisterde naar 't voetengeschuifel, naar 't getrippel, naar zijn uitlegging, en had het rap beet. Toen straalden heur oogen van genoegen.
't Zweeg plots, 't was uit. Ze was dronken in
| |
| |
't hoofd en toen ze uitscheidden viel ze tegen z'n borst. Hij lachte, vroeg of ze iets wenschte. Ze antwoordde neen. Daarop begon hij heur te roemen, ze zou 't rap kunnen! Hij bebofte z'n eigen, hij zei: hij was 'n goeie leermeester.
Ze bezag hem even. Hij was 'n bleeke jongen met 'n nogal groote, gekromde neus en overgekrulde lippen. Hij had 'n groot hoofd dat achterwaarts lag geheschen op 'n lange reigersnek. Z'n klak stond op eén oor en ontblootte z'n voorhoofd, zonder frou-frou, waarover waterpasse rimpels liepen, hier en daar doorgebroken. Hij had iets als van 'n koe in z'n blik: botkoppig, overmoedig, zwetsend... maar dat vergoedde z'n glimlach, z'n houding. Hij had iets terugstotends omdat hij 'n zwetsend voorkomen had en toch, hoewel z'n lach zoo wat medelijdend leek... ze wist niet wat ze er aan had: hij was lijk tegen heur goeste, en toch onderging ze lijdzaam z'n invloed.
Hij begon toen te klappen over de geburen een-en-ander, over 't gene ze wist, om wat te zeggen. Evenwel 't orgel begon weer te draaien, ze moest opnieuw mee, 't was 'n wals. Na eenige sprongen echter waren ze verplicht uit de reie te komen, heur hoofd duizelde. Ze was erg beschaamd en heel rood.
- 'k Doe je schande aan, zei ze.
- J'en doet, in 't geheele niet, daar komen er nog uit, kijk! je zult het wel leren, maar 'n wals is moeilik.
Na de dans kwam plots Ranse bij heur, ze
| |
| |
was met heur lief, de rose. Berta was blij dat ze heur weer zag, heur voortdurende angst verminderde er wat door, ze voelde zich als beschut voor de vreemde gevaren die vaag in de lucht te dreigen hingen.
- We moeten naar huis, Ranse, zei ze.
- Naar huis? wordt je zot? morgen-ochtend!
Ze lachte luidruchtig-spottend.
Berta stond bijna om te krijschen.
- Waar is Trientje? vroeg ze moeilik.
- Ginder, daar zie, met heur vrijer!
Trientje zat ginder met heur vrijer. Ze had evenals Ranse heur hoed afgedaan zoodat Berta heur daardoor niet bemerkt had.
- Moet je naar huis, Berta? vroeg Seppen.
- Moeder zal zoo ongerust zijn, we mochten niet lang weg zijn.
- Wil 'k meegaan?
- Neen! neen!
Ze stond op, hij ook. Ranse gaf heur vrijer 'n aai en Seppen zei: - 't is weer volop liefde! De rosse lachte en Ranse antwoordde: - ja, ne keer vechten en ne keer spelen!
Ze kusten elkaar en Ranse greep Berta vast.
- Zoo moet je dat ook doen? lachte ze.
Maar Berta werd rood en weerde zich af.
- 'k En zou niet geerne! 'k zou dat niet kunnen! foei, dat mansvolk!
Seppen lachte luidruchtig.
- Als je maar ne keer een geerne ziet!
- Nooit! dat 't mansvolk maar weg-en-loopt,
| |
| |
'k en heb geene noodig, 'k kan ze missen!
- Praatjes jong! praatjes!
Ranse sloeg weer zachtjes op de rosse's kaak.
- Zoo zie, zoo zie!
- Neen, neen, nooit van m'n leven. O! 'k en zou dat nooit nie kunnen! wat zotte streken! Dat 't mansvolk maar weg-en-blijft.
- Maar als je nu een geerne ziet, Berta? vroeg de rosse.
- 'k Zal weglopen, ze zullen me nooit krijgen!
Ze had 'n angstig gebaar en alle schoten in 'n schaterlach. Snel ging ze heen, naar Trientje, gevolgd door Seppen. Op Berta's aandringen nam Trientje seffens afscheid van heur vrijer. Die ging mee tot buiten en gaf heur forsig de vijve, toen trok hij hoekig weg.
Trientje deed heur hoed aan.
- Die smerige hoed, die moest ik nu nog mee hebben! Staat hij rechte, Berta?
- 'n Beetje meer voorwaarts!
- 'k En krijge er nu die spelde niet in!
Na 'n tijd prutsen ging het. Soldaten trokken voorbij, kwamen dicht glariën in hun gezicht, wisten vette opmerkingen en uitroepingen.
- Dane kadei hee't er twie!
- We moeste' ze hem alle twie afpakke'!
Ze bleven staan. Trientje vaagde heur zweet af, trok toen heur borstdoek dicht over heur. De plek was juist eenzaam voor 'n oogenblik; nieverst in de verte zag men eenig gewemel; de bassen van de orgels overkraakten alle lawijd.
| |
| |
Een soldaat greep Berta bij 'n arm, ze begon luid, van ontzetting te huilen. Seppen stoof er dadelik op los met luidruchtig geweld, hij schreeuwde zoodat hij 't geraas van d'orgels overtrof. De soldaat was voor z'n aanval verplicht te lossen, maar de andere had Trientje gegrepen die zich weerloos liet meesleepen. Gelukkig kwam uit die richting 'n bende volk, zoodat de witte koorden de plaat poetsten met veel gekletter.
- Och! ik en komme langs hier niet meer! zuchtte Berta.
- Waarom niet? als ik er bij ben? vroeg Seppen, je zie wel dat ze niets gedaan hebben?
Daarop gaf ze geen antwoord. Ze had hem liever weggehad, maar dierf niets zeggen. Hij liep nevens heur 'n tijdje, zwijgend. Zoo trokken ze 't blinde ezelstraatje in. Daar kwam volk en Berta trachtte zich achter hem te verschuilen, daar mogelik 'n kennis onder hen kon zijn. Ze was verlegen erkend te worden. Met 'n jongen wandelen dat betekende niets goeds, dat deden maar straatloopsters en slunsen, aan 'n treffelik meisje stond dat niet, vooral 's avonds. Ze herinnerde zich zeer goed de gesprekken daarover van de heer onderpastoor met moeder, als ze over d'eene of d'andere spraken uit de gebuurte. Toen sprak de eerweerde heer steeds met triestigheid over zoo'n meisjes, medelijdend hoofdschuddend, hij heette ze gevallene, verdoolde schepsels en moeder zei: in hun tijd, de goede, oude tijd, viel dat nooit voor. De vrijer kwam aan huis, de
| |
| |
zondagachternoen, ze dronken samen koffie en toen ging hij mee met vader 'n pintje pakken. Soms kwam hij ook wel eens 's avonds, binst de week, maar dat was maar effentjes goeie dag zeggen en voldaan weer voortgaan.
Dat was verkeren in eere en deugd.
Seppen vroeg aan Berta:
- Wel, wat zeg je ervan, Berta, is dansen niet geestig?
En Berta werd rood. Ze vond het wel prettig maar dierf het niet zeggen.
- Ba, 'k weet niet.... 'k en vinde dat zoo danig niet!
- Omdat je 't nog niet en kunt. Je moet maar meekomen met Trientje, 'k zal 't je wel goed leren!
Ze gaf weer geen antwoord. Geerne had ze 't wel gedaan, maar ze dierf niet, ze weifelde, ze wist niet wat ze wilde, voelde 'n korzeligheid opkomen. Heur gepeinzen waren 'n oogenblik op zachtdeinende gedachtengolfjes weggezweemd, en veel zoets, veel leute en deugd kwam uitstervend tegen heur gepeinzen aanklotsen: ze dacht aan dansen, joelen en spelen. Maar toen kwam eensklaps 'n groote schaduw daarover die alles achter z'n reusachtig lijf bedolf. Die schaduw dat was de onbekende, de man. Bij z'n aanblik schrikte ze terug door vreeze bevangen. Ze werd plots besloten, eenzelvig, trots, daarbij; ze wilde voor hem heur gedachten niet blootleggen. Ze wilde niet het vage dat van hem heur tegenwasemde. Ze hield zich ter verdediging gereed en voelde 'n
| |
| |
bittere schaamte wellen voor heur oogenblik najief zijn daar straks. Ze zou niet meer dansen, niet meer meegaan. Ze zou zich opsluiten voor hem, ze zou vluchten.
Hij vroeg na 'n wijle:
- Wel Berta, je zegt niets?
- Neen, 'k en ga niet meer!
Hij was verbaasd, geloofde 't niet.
- Ga je niet meer, waarom?
Ze had 'n gebaar van schrik, van ontzetting voor hem.
- Waarom moet je-gulder meisjes mee hebben? waarom ga je alleen niet dansen?
Hij barst los in 'n langdurige schaterlach die de zeldzame wandelaars op de burchtplaats deed omzien en zelfs blijven staan.
- Dat's n' goeie, datte, zulle, Berta! Ja, waarachtig, waarom gaan we alleene niet dansen?
Iets verroerde daar omhoog, ze keken er heen: 't waren de vlaggen die wuifden op de masten vóor de Heilig-Bloed-kapel. Ze zwegen weer 'n oogenblik, toen kwam 't geraas van d'orgels, muziek, zang en geschreeuw tot hen toe. Berta ging wat rapper. In 't enge Breydelstraatje was wat meer volk; ze leken moe, afgemat, trokken zich voort in slepende slekkengang. In de verte verscheen 't indrukmakend zilver- en goudklaterend opgebergte van hooge barakkengevels. De geluiden nabij werden plots overstroomd door razend, zwaar bellegerinkel. Volk stroomde af-en-aan, grauw krioelend, bleek-gezichten-vlekkend in 't gewie- | |
| |
bel van lichten. Toen dreunden zware tonen in 't geluchte en ratelde de beiaard los. De sirene van 'n peerdemolen wisselwendde heur zoevend geweld door 't geraas en 't geplof van dansers op planken ging op.
Seppen schreeuwde tegen Berta's oor:
- Zoo dat je alzoo van geen jongens en moet hebben?
- Neen-ik!
- Je zie nog geen een geerne?
- Neen-ik!
Ze werd woest, hard, haatvol, bitter zonder dat ze wist waarom. Maar dat was 'n natuurlik gevolg van heur schrapzetting, van heur strijden, van heur bangheid voor de onbekende man. Ze zei weer:
- 'k En zal nooit een geerne zien!
- Dat zullen we ne keer zien! 'k Zal ik om je komen!
- Gij?
Ze voelde als 'n schok, alsof heur herte stille stond, en ze werd ademloos. In 't volgende oogenblik wist ze niet of ze zou huilen of woedend zijn. Ze had 'n tederheid gevoeld, maar dat loste zich dadelik op in 'n barsche ongenaakbaarheid. Ze had 'n soort onderjukking gevoeld in die tederheid en daar verzette ze zich seffens tegen met alle kracht. 't Vizioen: 'n man te dienen, bracht heur in opstand; ze zei in heur eigen dat ze nooit zou toegeven.
- Je zult 't gat van de timmerman getoond worden, zei ze honend en boos.
| |
| |
- Dat kan wel, maar 'n goeie vrijer heeft 'n gladde rugge en alles rolt daaraf!
Inwendig was ze woedend, ze had hem in 't gezicht kunnen slaan. Ze had alles vergeten in heur strijdlust, ook moeder die wachtte. Ze bemerkte plots met schrik dat ze er bijna waren, ze boorden even door 'n bende menschen zonder het tot nu toe te bemerken. Als ze eruit waren zei ze: - toe, ga nu, moeder wacht hier!
En hij stak z'n hand uit: - Berta, tot later, hee!
Hij had iets spotachtigs toen ze vluchtig in z'n gezicht keek. Al z'n overmoed lag er blinkend over uitgespreid; ze voelde nu haat voor hem en nam z'n hand niet; haastig trok ze voort.
- Je moet niet komen, blijf maar daar, 't zal al niet helpen! riep ze nog schamper.
Toen, tusschen 't volk, werd ze overvallen door 'n gevoel van verlatenheid en had weer willen wenen. Wat was dat toch dat gevoel? 't Was lijk 'n onmetelike leegte waarin ze verzwolg, hulpeloos, en daarbuiten lag de dichte drang van onstuimig leven waarin heur herte meeklopte.
Verder kwam ze bij moeder die heur bekeef, omdat ze zoolang weg was. 't Was echter niet erg en dadelik gingen ze naar huis.
|
|