| |
| |
| |
VII.
't Gezelschap zat nu op de markt, vóor 'n koffiehuis, rondom 'n tafel, scheef en krom weggedraaid naar de willekeur van de oneffene kasseisteenen.
Vóor hen stond veel volk. Daar stond, op de vóortoog van 'n barak, 'n borstbeeld dat levend was. 't Stond op 'n gewoon, houten voetstuk zoodat daar vele lieden ronddraaiden om dat wonder te zien. 'n Roode paljas en 'n gele baas schreeuwden bovendien vreeselik daarrond of ze vertelden kluchten, of ze trommelden, en vrouwen in trieko kwamen buiten op de planken pozeren.
De oudjes lachten daarmee luidruchtig. Ze deden hun oorslingers als belletjes wemelen waarin lichtgeschitter wiebelde en hun beste muts, met linten, rozen en andere bloemen gingen met hun hoofd heen-en-weer in 'n wisselwendend kleurengetintel van satijn en beven van vaagkleurige botten.
De meid van 't koffiehuis kwam om hun orders te ontvangen en Naart die wrevelig opzij zat,
| |
| |
beweerde dat hij vóor dát koffiehuis niet zat dat hij vóor 'n ander zat en van dáar bier moest hebben; hij wilde ruzie maken. De meid zei evenwel dat hij op 'n stoel zat van hen en de vrouwen riepen dat ze naar hem niet moest luisteren. Toen stond hij op en ging heen.
'n Tijd werd alles vervuld door de woedende uitvallen van Amelietje en 't gespot van Lowie, toen eindigde dat ook van lieverlede. Tanse vestigde hun aandacht op de meisjes. Die zaten stil en droomerig van vóor en spraken niet. Ze keken naar 't gewriemel rondom, naar de paren, naar de jongemeisjesbenden, die vrij en los overal rondliepen, wandelden, zottebolden. Ze wezen elkander 'n kennis, soms, 't was alles wat ze zeiden, hun gedachten hielden ze vóor zich.
Misschien dacht Trientje aan later, aan de diepe avond. Zoo meende het Berta die daaraan heur berusting toeschreef, en dan beving heur 'n huivering van angst. Ze dacht zichzelf daarheen gaand, naar die verholene plek waar kwaad zeker huisde, ze voelde zich meeslepen zonder wil en heur knieën knikten; al de dreigementen van de hel verpletterden heur.
Evenwel waren de droomen nu lang weg. Het warme bloed borrelde onstuimig op en zweepte de hersens op, die begeerten schiepen. Daar was nieverst geen spoor meer van 'n ideaal, 'n vaag geluk: 't tastbare beeldde zich daarvoor, te krachtig relievend, vóor heur oogen in levende gedaanten. Naar dat snakte ze, naar dat ongenotene, dat
| |
| |
ongeproefde. Och! Wat had ze toch 'n droef, eenzaam leven, hoe kropen de uren van de Zondagen toch eentonig in moeder's huis voorbij. En binst vermaakte 'n ander zich, had leute en plezier, stoeide en speelde terwijl zij eenig vóor 't venster te glariën zat met de kerkelike geschiedenis op heur knieën, bij moeder die traagjes de bolletjes van heur rozenkrans door de vingeren schoof tusschen twee dutten in, erkennelik aan 't willoos slingeren van heur grijs hoofd.
Moeder beminde heur niet! Ze hield heur opgesloten terwijl andere meisjes zich repten en joelden daar buiten. En dat was de beloning voor 'n heele week neerstig werken. Neen, moeder had heur niet lief. Soms kwam heur de eenzaamheid van moeder wel voor de geest, als ze zou weg zijn, en nu juist dacht ze aan 't eenzame Klitje. 'n IJzing versteef heur bij dat denkbeeld en 't deed heur ikzuchtig dromen stremmen... Maar niets was machtig genoeg om dat hunkeren te overwinnen dat voortsproot uit 'n onverzadigbare honger naar iets dat ze zoolang, en zonder begrijpelike reden voor heur, had moeten missen.
Wat kwaad was er toch in gelegen dat meisjes eens alleen daar wandelden? Dat ze eens de barakken afliepen, op de peerdemolens zaten? Het was voor heur onverstaanbaar.
En nu juist dacht en zei Tanse dat ook. Ze zei dat de meisjes daar zoo eenzaam zaten en dat ouwe menschen nu toch geen gezelschap voor hen waren. Zouden ze niet eens gaan wandelen?
| |
| |
Berta keek naar moeder, bedrukt, en zei niets. En Tanse zei tegen Sofie: - toe, laat ze maar ne keer uitlopen, z'en hebben maar één jong leven!
Sofie zei niets. Ze bekeek hen met 'n vage glimlach al dubbend, terwijl ze heur duimen over elkaar draaide. Toen zei Tanse nog eens: - toe, laat ze maar lopen, ze zal niet gestolen worden!
Sofie zei dan eindelik: ga maar ne keer! maar niet wild of schuw zijn of zotte manieren doen! En niet te lang weg zijn!
Berta was blij eerst. Toen kwam als 'n wroeging en ze wist niet of ze gaan zou: moeder had met tegenzin de toelating gegeven. Misschien zou ze kwaad zijn naderhand, misschien misdeed ze, ze zocht in moeder's houding 'n onuitgesproken gedachte, de vrees voor ergens 'n gevaar; ze was angstig. Ware ze alleen dan waren ze bij moeder aan 't schreien gegaan en zou ze gevraagd hebben wat ze te vrezen had. 'n Oogenblik nog keek ze onderzoekend naar moeder seffens bereid weer te gaan zitten bij 'n afkeurende oogopslag. Maar moeder's blik en kreeg ze niet te vatten en Tanse riep: - Wat treuzel je daar? je moogt gaan, gaat voort!
En ze ging. 'n Oogenblik was ze nog onder de indruk van moeder's stilzwijgen, maar bij 't bedolven worden in de zwermende menschenhoop, verdween dat seffens. Waarom moest ze vrezen? Trientje had al zoo'n gewetenswroegingen niet, ze ging en dat scheen onverschillig, geen oogenblik dacht ze aan eenig gevaar of aan iets; ze ging!
| |
| |
Toen verdween alle kommer en 'n wilde blijheid miek zich van heur meester, nu ze niet meer onder moeder's strenge blik liep. Ze slingerde zich tusschen de mensenbenden en sleurde Trientje voort, ze moest op 'n peerdemolen. Juichend sprong ze op de treden wijl hij nog draaide, beklom 'n verken, lachte schaterend om de aardigheid. Maar toen het tuig te draaien begon keek ze beangstigd rond, beschaamd voor heur eigen omdat zoovele oogen, rondom, heur bezagen. Ze was bang dat ze iets misdreef, dat er in heur gedrag iets af te keuren viel en dat de onderpastoor het zou te weten komen, heur zou berispen.
Ze dierf niet meer rondzien en bleef strak vóor zich kijken naar 't gewiebel van 't licht in 'n glimmende koperen stoof. Ze was blij als het tuitte en ze kon afstappen; ze was hoog-rood geworden.
Nu zou ze dat niet meer doen, ze zou verdwijnen onder 't volk en zoo stilletjes wat klappen, lachen en vertellen.
Als ze afgestapt waren bleven ze nog 'n wijle kijken. Ze verwonderde zich dat het heur daarop zoo bang te moede was, alles ging er hier toch geheel gewoon toe zooals vroeger jaren als ze er op zat, meisjes en jongens sprongen daarop in wilde leute.
Maar vroeger wist ze veel minder. Toen ook was moeder erbij en dat was de langverwachte vreugde, de kermis. Nu was dat zoo wonder te moede zonder moeder en daar was iets waarop
| |
| |
ze vroeger nooit lette: dat die jongens heur zoo bezagen en lachten. Ze was beschaamd en woedend, ze zou ze in 't gezicht kunnen slagen hebben.
Ze torten voort, wisten niet waarheen, ze konden met hun groote vrijheid niet overweg. Ze wilden iets doen, doen lijk groote lieden en ze dierven niet. Eindelik hadden ze toch de stoutheid 'n barak binnen te gaan.
Als ze er uitkwamen was 't volop avond en Berta was zeer verschrikt, ze wilde seffens naar moeder, ze vreesde moeder's kijven.
Trientje was altijd tevreden. Ze scheen alle invloed, alle midden lijdzaam te ondergaan, zonder vermaak, zonder uitgelatenheid. En zo leek heur ook alles natuurlik of ze was volkomen onbedachtzaam en peinsde over niets, Berta vond heur meer dan ooit 'n ding waarmee ze alles kon doen; Trientje scheen elders te glariën en op wat anders te denken.
Daar verscheen plots Ranse. Heur breed gezicht was rooder dan gewoonlik, heur hoekige, knokige kaken, heur dikke, roode lippen en zelfs heur oogen die achter de uitstekende kaakbeenderen wegzonken schenen met bloed doortrokken. Misschien was 't ook maar de weerschijn van heur kleeren en heur hoed.
Ze kwam rap naar hen, lachte, ze kwam van de vischmarkt, had wist dansen. Achter heur tort 'n kerel, met bleek vertrokken gezicht, die er moe uitzag onder z'n breede vooien. Hij kwam bij hen staan en zei niets.
| |
| |
- Zoo! schreeuwde Ranse, je zijt toch alleen uitgegaan? Waarom heb je niets gezegd? je kon meegaan naar de vischmarkt. Kom, willen we er 'n keer weerkeren?
Maar Berta veranderde van kleur, ze was bang. Maar ze zei niet dat ze niet dierf, moeder wachtte, zei ze.
- Kom, 't is nog maar negen! moeder kan nog wel 'n beetje wachten. Altijd moeder! Trientje zal wel meegaan, hee Trientje?
Trientje knikte ja, onverschillig.
Berta keek naar heur, ze werd kwaad, meende in verwijten uit-te-barsten. Wat? dacht Trientje dan hoegenaamd aan heur moeder niet, die eenzaam thuis zat, gebrekkig?
Ze zei niets, ze verstond heur aan Trientje niet en heur vreemde handelingen, en ze vreesde bovendien dat Ranse heur zou uitgelachen hebben. En 't was daar benauwelik. Volk slenterde onophoudelik heen-en-weer, of bleef staan. Berta was zeer schuw. O! de kennissen in 't straatje waar ze thuis was, daar liep ze vrank mee om. Maar hier was ze geheel ontmiddend, bang dat Ranse lawijd zou houden, dat men heur zou bezien. Alles wat ze wenschte was heel stille daar tusschen te druipen en kijken, rond-te-kijken naar iets, ze wist niet wat, iets dat komen moest, dat ze wenschte en waar ze voor vreesde. Traagjes stapten de paren overal heen, kruisten zich, verdwenen in 't geschemer van lichten. En heur oogen volgden ze, terwijl heur herte klopte. Ze verlangde, ze
| |
| |
dacht: zóo ging het in de wereld. Maar hoe?
En toen ze naderden werd ze stout, vorste hun houding uit met doorborende ogen. Ze keek naar de mannen niet, o neen. Die? die moest toch komen eender hoe hij er uitzag, ze bezag alleen de meisjes. Meest was ze onvoldaan daarna: ze liepen wijd van elkaar of hadden 'n onverschillig gezicht. Dan begreep ze niet, ze vroeg naar een waarom? Maar dan stapte er een voorbij die lijk verloren in zaligheid was weggedommeld. En toen was ze blij, zelf zalig, toen overstroomde heur 'n wellig genot vol beloften, toen zag ze in 'n schemer iets in de verte....
Ranse gelukte erin heur mee-te-limperen, maar onder bedinging dat ze eerst van verre eens moesten gaan zien hoe de oudjes het stelden.
Van tusschen 't volk zagen ze hen zitten, nog altijd op dezelfde plaats, kijkend ook, uitvorschend, naar de voorbijgangers, dan de koppen bijeen stekend. Bij 't zicht van moeder voelde Berta 'n vertedering, ze had er willen heenijlen, maar ze dierf niet.
En weer was 't voort tusschen de barakken en kramen, gedrum tusschen 't volk dat bij hoopen bijeen stond voór 'n bende wemelende foremannen, voór 'n luidruchtig muziek. Berta dacht aan Ranse die heur grootmoeder zoo wreed had uitgescholden, ze werd bang van heur, ze kwam heur voór als 'n rood, kwaad dier. Achter hen volgde stadig de kerel met z'n breede vooien, haperig evenwel, onwillig; hij was geheel bedekt
| |
| |
door Ranse's breed lijf. Toen ze aan de steenstraat kwamen was hij plots verdwenen.
Ranse keek om als voelde ze dat.
- Waar is hij? vroeg ze, hij is weg! Ba! 'k ben blij da' 'k er van af ben, zoon dommerik! 't is lijk een die honderd jaren in 't oud ijzer gelegen heeft! Heb je hem gezien?
- Is dat uw lief niet? vroeg Berta.
- Mijn lief? Bedank je! Maar 'k lig in ruzie met hem, 'k heb die meegenomen om hem 'n keer razend te maken. Hij heeft er me nu toch mee gezien! 'k Geef er wat om om die droogzak, hij heeft me alleenlik nog niet getrakteerd!
- In de herbergen? ga je in de herbergen, zoo, met hem? vroeg Berta stom van ontzetting.
- Dat is juist. Waar zou je anders lopen? Op de hoek van de braambergstraat, daar zingen ze... en dan lopen we elders nog!
Ze zweeg 'n wijle, dan:
- Je zult dat ook wel doen, Berta! wacht maar 'n beetje!
- O, 'k en doe!
- Nee' je! tot dat er maar ne keer 'n schele op je rechte en kijkt!
Berta gaf geen antwoord. Trientje lachte, 'n zenuwachtige lach, die plots wegstierf. Ranse had Berta 'n arm genomen en toonde heur mannen die voorbijgingen, grote kerels, of lomp of met 'n wreed uiterlik of met 'n spottend voorkomen of onverschillig. Maar Berta was 't bang om 't
| |
| |
herte en op Ranse's vraag of ze nu al heur goeste gevonden had, antwoordde ze zacht: neen!
- Wat moet je dan hebben? vroeg Ranse, dat zijn al jongens die 'k kenne.
Berta had wel willen krijschen. Werkelik had ze nooit ontmoet 't gene ze verwachtte en in heur droomen zag, en ze wist ook niet wat ze hebben moest.
- Zie, daar komt hij, zei plots Ranse en duwde op heur arm.
- Wie?
- Mijn lief.
Daar naderde nu 'n rosse kerel met breedrandige hoed, 'n zware, struische jongen met opeengenepen lippen en rood gezicht. Zij zag hem vlak in 't gezicht maar hij keek niet, zwierde z'n hoofd op zij en tort voort.
Toen begon Ranse ras te snebbelen. Ze vertelde van hem, waarom ze ruzie hadden, ze zwaaide heur bedreigingen over z'n verdwijnende gestalte, ze verkeerden nog maar acht dagen! Ruwe uitdrukkingen gebruikte ze en rauwe toespelingen die als vloeken zinderden door Berta's kop. Weer had ze willen wegvluchten, had dat vuil van heur willen schudden, 'n schietgebed lezen opdat ons Heere heur die bange herinneringen zou uitwisschen. Maar toch woelde dat vreemd in heur borst, lei er 'n hertklopping, 'n gewaarwording waarvan ze zich geen rekenschap kon geven. Al dat onzuivere walgde heur en trok heur aan als iets geheimzinnigs, 'n verboden genot waarvoor ze al de
| |
| |
penitentie van de wereld had willen doen om het te ontgaan maar dat niettemin heur bedwelmde, niet te overmeesteren was omdat het in heur eigen lag, deelmiek van heur eigenzelve. Ze voelde en streed, maar vruchteloos, ze bad in heur eigen: te vergeefs! De duivels hadden bezit genomen van heur ziele, ze deed kwaad, 'n vreeselik kwaad, hoewel ze niet wist hoe, hoewel ze er geen uiting aan geven kon, hoewel ze er van walgde als iets verachteliks, ze voelde duidelik die walg opkomen in afwisseling met de welligheid die het veroorzaakte, 't bestond teenertijd, streed in heur ziele waar 'n vreeselike jammer ontstond uit de dwarreling van verzinkende beelden.
Want veel kuisches verdween op zoo'n oogenblik. De jongens hadden 't zelfde aanzien niet meer, niet meer waren ze 'n zoet beeld van zachte, eenvoudige minne, ze waren, in 't vreemde van woelende, onbekende hartstochten, 'n beeld van verschrikking geworden. Berta dacht aan de heer onderpastoor, 't docht heur dat ze voór z'n aanschijn niet meer zou durven komen.
Daar kwam uit 'n zijstraatje 'n geweld van gezang en gestamp dat dichtbij z'n hoekig gegalm beschreef in de trillende lucht en al 't geraas van de groote straat overheerschte. Plots sprong 'n bende zwarte gedaanten, als duivels op de fore, voór hen in 't schetterend lichtgegulp van 'n breedruitige winkel, 'n gezelschap ouwe lieden, 'n vrouw met 'n kind, 'n vent die 'n kinderrijtuigje voortstiet liepen ze bijna omver terwijl ze al dooreen
| |
| |
schreeuwden: Ranse! Berta! Trientje! Ze sloten ze af zoodat ze plots moesten blijven staan. Langs achter liepen menschen tegen hun rug en 'n oogenblik was 't 'n verwarring van dooreenkruisend geroep, gevloek, schelden en verwijten; woedende blikken keken naar hen.
Maar de stroom wandelaars drumde steeds voort, verwisselde, de woedende lieden waren dra ver, vervolgden hun nors koppengedraai in andere schijn, in ander kleurgezeef van lichten, en de vloed week af, beschreef 'n kromming rondom hen.
Meest waren de kerels met Ranse bezig, eén enkele met Trientje, en Berta stond vereenzaamd. Ze lachten, vertelden zotte dingen, ze waren oude kennissen, ze vroegen Ranse en Trientje mee. En Berta had wel willen janken - eerst had ze wat gelachen om hun gebabbel, zelfs getracht te begrijpen wat ze in bedekte woorden vertelden met 'n vage schaamte over heur eigen omdat ze dat alles niet wist. Toen week de schrik voor de zonde ver weg en ze dacht er alleen aan hoe verachterd ze was, ze deed heur best om dat leven mee te leven, heur onverdorvenheid werd heur tot 'n last en eindelik werd het heur zoo triestig over heur vereenzaming dat snikken welden.
Maar nu echter keerde zich een van die kerels naar heur.
- En gij, Berta, je staat daar en je zegt niets, jong!
Berta kende hem, hij was de eenige die ze kende, hij woonde 'n straatje of twee van heur huis.
| |
| |
Ze glimlachte door heur opwellende tranen en kon niet antwoorden. Hij had 'n warme lach over de gespannen magerheid van z'n wezen en z'n zwarte oogen zagen heel zacht op heur neer. Ze voelde 'n wonderlik iets in heur borst en sloeg de oogen neer.
Hij lachte nog, toen vroeg hij opnieuw?
- En moeder? mocht je zoo 'n keer uitgaan? Heeft ze dat toegelaten?
Ze kreeg als 'n steek en keek snel naar hem op. Maar hij spotte niet, 'n zachte innigheid lag steeds op z'n wezen, tintelde in z'n zwarte oogen, en zoo plots kreeg ze vertrouwen en zei argeloos, als iets dat heel natuurlik was:
- Ja, 'k heb 'n keer met Trientje alleen mogen wandelen.
Ze lachte niet en hij ook niet, dat leek hem alles natuurlik.
- En vermaak je je nog al? vroeg hij.
- Zoo'n beetje!
Ze was hem dankbaar omdat hij met heur niet spotte. Zóovele meisjes hadden heur reeds gezegd dat het bespottelik was dat ze niet alleen uitging, dat ze niet wegliep als moeder het verbood, zoodat ze zich telkens onmondig dacht in 'n gezelschap van die deernen, en gelaten, maar met besloten gemoed, de schimpingen verdroeg daarover daar ze zich te zwak voelde om iets aan die toestand te veranderen. Op zoo'n ogenblikken werd ze daar iets onnatuurliks in gewaar, in dat niet-mogen-alleen uitgaan, 'n hatelik dwangjuk, en ze was toen steeds
| |
| |
kwaad op moeder. Maar dat ging over in de uren die heenijlden vervuld met een voortdurende gejaagdheid naar 't werk.
Hij alleen kende heur, niemand had z'n vraag gehoord en hij sprak er niet verder over. Ze was hem erkentelik omdat hij met heur sprak, heur weemoed was in 'n vuur van erkentelikheid overgeslagen en gaf nu ook 'n innigheid aan heur blik. Hij glimlachte steeds.
- Ga je mee?
- Waar naartoe?
- Naar de vischmarkt!
- 'k En kan niet dansen!
- Dat is niets, 'k zal 't je leren!
Ze dacht 'n oogenblik, weifelde, ze dierf niet weigeren daar hij zoo goed was.
- 'k En durve niet!
Hij vroeg zacht: - voor wie? voor moeder?
Zijn gezicht was tegen 't heure, z'n adem beroerde heur krullen, ze ontroerde, voelde zich zo wonderlik te moede.
- Neen, zei ze, als met 'n zucht, omdat 'k niet en kan.
- Dat geeft niets!
- Ze zullen met me lachen!
- Wie zal dáarop letten! En daarbij: je moet stout zijn en durven anders kan je nooit!
Ze antwoordde niet.
- Kom!
De andere waren nu ook juist op 't punt om heen te gaan en Ranse zei: - Toe, Berta, kom mee!
| |
| |
Berta ging mee. Ze liepen voort arm aan arm en de kerels torten nevens of achter hen terwijl ze luidruchtig lachten en gerden met Ranse. Berta trachtte er tevergeefs naar te luisteren, de gedachten bestormden heur als 'n waterval: ze peinsde op moeder, op meneer de onderpastoor; ze dubde over 't gene ze daarover zouden denken als ze dat wisten, ze vreesde dat ze 't te weten mochten komen. Ze dacht aan hun vermaningen, aan de duivel die in 'n danszaal aanwezig was, aan de eindelike verdoemenis. Ze zag dat alles heel duidelik, vierkant zooals men heur geleerd had dat het was, ze vermoedde daar geen siembolisme in, het werkelike zinnebeeldig uitgedrukt, dat was voor heur onbevattelik. Misschien, had ze vermoed!... maar nu dacht ze dat alles te verbidden was: ze zou Zondag dan te biechte en te kommunie gaan, daarmee was alles uitgewischt. Anders wist ze immers niet wat te vertellen? Ze was blij dat ze eens 'n werkelike zonde had, anders moest ze leugens vertellen, zich beschuldigen van iets dat ze niet misdreven had om toch iets te hebben.
Zoo zinde ze, trachtte ze de angst te verdrijven die heur heelemaal deed beven. Maar er lag iets daar buiten, buiten heur gewone leven en gevoelens, dat ze niet vatte. 't Was of iets heur besmeurde, alsof ze iets vuils langs heur vel voelde schravelen. Dan veranderde dat en 't was of ze heur ooren volgezeurd werd door heel slechte dingen, die 't bloed naar heur hersens dreef, zoodat het daar
| |
| |
dol aan 't razen ging. Daar lag 'n geheimzinnig iets, onraadbaar, in de omringende lucht die zwanger-zwaar van verholene dingen rondom heur hing. Dat dansen met 'n jongen was geen natuurlik iets, 't was iets dat buiten heur gewone doen lag, iets dat bovendien verboden was. Ze kon evenwel niet beletten dat ze er 'n zekere aantrek voor gevoelde en zelf-verontschuldigingen staken de kop op: ze zou zich in acht nemen, iedereen ging toch! wat gebeurde daar? daar gebeurde geen kwaad. De duivel was 'er, maar die moest men zich maar niet aantrekken. Ze rilde plots van 'n zware kou als ze dacht aan 'n beschrijving van pater Poirters, hoe de duivel, in 'n geraamte, om 'n heer kwam die bezig was te maaltijden. Dat was 'n andere zaak, maar toch zou 'n heele week heur ziele zwart zijn, met 'n doodzonde erop, en binst kon de duivel ook komen....
Ze zou zich in acht nemen, zich in acht nemen voor die plotse innigheid die daar in heur boezem was geschoten. Ze voelde 'n verband tusschen dat en de duivel die daar aanwezig was, ze zou zich onberispelik houden zoodat ze zoo weinig kwaad mogelik deed.
Binst was rondom heur gejoel en gelach, maar ze waren ikzuchtig genoeg om het zelf te genieten, om er niets van aan heur over-te-laten. Ze drumden door 't volk heen, deelden stooten en stompen uit en mieken de lieden woedend. Verder, in 't blinde ezelstraatje, hoorden zij 't orgelgekras. 'n Lange kerel, Pier had Ranse's arm genomen,
| |
| |
trok heur mee vooruit, ze liet Berta los. Maar toen, 'n stap of twee verder, werd ze plots woedend, rukte zich los.
- Allee, onnoozelare, laat me gerust!
De andere grinnikte.
- Ze heeft ieverst de rosse gezien, z'is benauwd van de rosse; hij zou heur troef geven!
'n Andere pakte heur vast, kittelde heur onder d'oksels.
- Toe, weer je! Wat voel je dan? zij je niet wel dan?
Met heur krachtige vuisten stiet ze hem weg, gaf hem 'n klinkende klets in 't open van z'n gezicht.
- Loop zeere, onnoozelare!
De kerel was vuurrood geworden, 'n oogenblik bliksemden z'n oogen in de halve donkerte, maar de andere schaterden luidruchtig en hij lachte eindelijk mee.
De plaats was aan hen. Rondom liepen paren, de jongen en 't meisje soms 'n heel end vaneen, zij met 'n waggelgang als 'n eend, blootshoofds met 'n borstdoek aan of half-afgetrokken, met de froeien spelend, als vereenzelvigd. De kerel daar niet ver af met 'n breede hoed en magere beenen, zwaaiend. Ze verdwenen, kwamen op in 'n dwarreling van grauwte, half-klaarte, half-licht, met nevels doortrokken. Grijze wazen die uit 't water van de reie rezen, gingen smoken rondom pietsende klaarten, gulpend gestraal dat kletsen ging tegen de blauwendige arduin van de toogbanken
| |
| |
die de markt afvierkantten, of ronddwarrelde als wriemelend stof rondom de licht-uitzwetende huizen. En in de verte werd het vager, 't water rustte donker als 'n inktlaag langs 't zwart-klompende Vrije tot waar 'n bogende brug rees waar 'n paar donkere gedaanten, ineengedrongen, massief, duikenekkend, soms trage overschoven. Dan wierp 'n lanteern 'n plotse klaarte op 'n grauwe hoek, tekende vage kolommen af op 'n wiebeling van voortschuivend panorama-gordijn waarop al de tinten van uitstervend licht zich kwamen te leggen. Daarboven rezen kegelende massa's als kleine boomenkronen, en daaronder schoven weer gedaanten geluidloos, dicht tegeneengedrongen, tot 'n klomp vergroeiend, of ver van elkaar, in slingerende beweging, omringd door 'n bleek-uitgevaagde tinteling van nevel en licht die als rijmdraadjes in de winter, maar sporeloos fijner, aan heel hun lichaam hing.
Dat alles was voor Berta heel nieuw. 't Beangstigde heur uitermate zoodat 'n ontstuimig kloppen van 't harte en beven heur beving. Nogtans keek ze benieuwd naar dat alles heur eigen beschermend als met 'n afwerend gebaar, als gereed iets van heur af-te-stoten dat dreigde te nabij te komen.
Nu was ze eigenlik verschrikt. Al dat duistere, dat onbekende, dat stille van ver-dolende gedaanten bedolven in 't wreed geweld van opbruisend leven benauwde heur, 't was of ze in 'n poel zakte en er in zou verzinken, nu voelde ze heel duidelijk de grootte van heur misdrijven, de van-zonde- | |
| |
zwangere adems woeien heur in 't gezicht, verschroeiden 't. En 't leek 'n noodlot: ze ging er heen zonder dat ze tegenstand kon bieden, willoos, hulpeloos.
Vóor heur tekenden zich de duidelik-sprekende gebaren van de kerels die naar Ranse grepen, die zich verweerde. 't Bloed sloeg wild naar heur hoofd, klopte tegen heur slapen, bij dat zicht, ze had willen schreeuwen, wegvluchten, verre weg, naar moeder weer, maar ze dierf niet.
En ze gingen voort. De kerels ratelden allerlei vuile opmerkingen, klaar-begrijpelik, onverholen. Ze lachten zwaar en spottend zoodat het walgde. Nogtans kwamen ze naar heur niet noch naar Trientje, en dat stelde heur plots geruster. Toen dacht ze ineens weer aan die kerel die heur meegevraagd had, ze keek om, hij was nevens heur, 'n weinig achter, lachte niet, deed niet mee zoo 't scheen. Toch was dat heur ook geen troost, ze kreeg zoo eensklaps 'n afkeer van hem, z'n zwijgen scheen uit overmoed en eigenwaan voort-te-spruiten. Zooals z'n gezicht nu bijna klaar in 't licht van 'n lanteern te voorschijn kwam met z'n bizonderheden en vormen, leek hij heel anders dan toen, heel anders dan ze hém ooit gedroomd had!
Soldaten trokken voorbij in benden, piotten met hun roode muts, lansiers met 't geblekker van de witte koorden op hun borst, slank en lang. Nu ze in de rei waren waar de licht- en gewelduitzwetende huizen langsreekten werd 't gewoel duideliker in de grotere klaarte. Benden, mannen
| |
| |
en vrouwen trokken de trappen op met loome stappen, verdwenen in opengaande deuren door wier ger 'n oogenblik, 'n machtige gulp orgelknars stiet als blij te ontsnappen. Rondom was twist en gezanik; de meisjes hadden moedwillige houdingen, gekijf ontstond, andere trokken bedaard weg. Plots ontstond 'n samenscholing, luide woorden klonken in de engte van de straat, iedereen liep snel kijken. Woedend geschreeuw steeg opwaarts, gescheld en gedreig. Even zag Berta 'n lansier en 'n breedgerande hoed gebaren maken. Hun gezichten, nu onduidelike, bleeke vlekken, naderden, verwijderden zich snel van elkaar. Dan hoorde men sporengekletter, 'n geschreeuw van woe! woe! nu miek 'n algemeene koorts zich van allen meester, lansiers snelden hun makker ter hulp, mengden zich onder de burgers, hun waalsch geschreeuw, hun vreemde vloeken stegen soms boven 't lawijd, vuisten vielen, beukten hol op de schouders, op de lijven, vrouwen schreeuwden en tierden. Terzijde, in 't halfdonker stond 'n bende piotten gereekt, roerloos dat aanstarend. Nevens Berta geraakte 'n kijkend paar ineens in hevige ruzie. 't Jong kreeg van de kerel 'n klets en vluchtte huilend en scheldend weg terwijl hij wrevelig en mistroostig heur nakeek. De deuren van de danszalen vlogen open en tusschen 't geknars van d'orgels, begeleid door 't schelle notengetokkel vlogen benden de trappen af. Toen was 't hoog boven 'n krakend geluid gevolgd door 'n mateloos gerinkel, iemand had 'n ruit ingesmeten
| |
| |
van de bovenste dood-blekkerende vensters.
Men zag om, sommige lachten. Juist nevens de hoek stond 'n paar die elkaar kuste dat 't klonk, andere trokken reeds stilletjes weg, terwijl 't gemorel aanhield en 't reusachtig gekijf.
En ineens klonken kreten: de polisie! de polisie! Uit 't blinde ezelstraatje kwamen donkere gedaanten met vierkantende petten. Snel trokken allen uiteen. De piotten sloegen d'eerste linksom, de lansiers voort, naar de braamberg. Nog schold men, toen werd het 'n dwarlkolk waarin ook Berta, Ranse en Trientje werden opgenomen, en men droeg ze bijna in de zaal.
|
|