| |
| |
| |
VI.
Daar rees uit 't nevenstraatje 'n schril gekijf, stemgeklater deed de weergalmen schetteren: Sofie, Berta en Trientje hoorden 't uit de verte.
Toen ze aan de ingang van 't straatje kwamen zagen ze in 't midden 'n dikke, plompe, roode gedaante met bewegende roode bloemen en linten op 'n blauwe hoed, 't was Ranse. Ze stond te dansen van woede en binst sneed heur stem scherp als 'n mes door 't hoofd, snel 'n gesnabbel, 'n geratel zonder einde, ondenkbare, lelike dingen, ongelooflike verwijten tegen 'n oud wijvetje dat rood bebaaid, met open kleeren en bloote, grauwe nekke gerimpeld, in heur laag deurgat stond te krijschen en dan plots in woede opvlamde, razend tegenkeef met geweldige gebaren en wreede grijnzen.
Sofie trok haastig de twee meisjes voort. Ze gruwelde bij de gedachte dat ze iets van die woeste, zedelooze uitdrukkingen mochten horen en Berta zelf was opgeschrikt en keek schuw naar die roode furie, blindblekkerend te midden
| |
| |
van de doodlopende, donkere muren en 't glimmerend gekleister van 'n natte goot waar 't water van de dag te voren in te verdomen lag.
Nog 'n heele tijd luisterden ze zwijgend naar 't schelle gegewwel. Toen landden ze bij Klitje, Trientje's moeder, aan. Klitje zat eenzaam t'huis met 'n paternoster in heur hand te bidden. Op de boord van de schouw rondblankte 'n keersje waarboven-op 'n geel vlammetje massief-roerloos draaide als 'n nog-niet-ontloken rozeknop van 'n zeldzame kleur, door 'n zacht windje bewogen. Daarachter stond 'n wit Onze-lieve-Vrouwe-beeld onder 'n gierlande van witte rozen. Na de goeie-dag-wensch was 't 'n oogenblik stil en toen hoorde men 't getik van 't uurwerk, als 'n eenig leven, de stilte doorstappen. Door de tocht kwam 't vlammetje in roere, begon te dansen, verloor z'n rustig-mooie gedaante, en begon te smoken. Door 't deemsterworden gingen op en neer, in heel de kamer, rosse lichtlagen van 't keersje uit, als de blaasbalgribben van 'n snelbewogen reuzentrekorgel. Klitje keek naar Trientje met welgevallen en milde blik.
- Mag ze meegaan, met ulder? vroeg ze aan Sofie.
- Ja's!
- Och ja, dat is goed, 't kind moet 'n beetje verzet hebben, ik en kan niet weg, 'k heb weer 't fleresijn. Alles wat dat 'n mensch kan doen is lezen, 'n beetje lezen. 'k Heb daar 'n keersje aangestoken.
| |
| |
Ze loosde 'n diepe zucht.
Alles viel toen weer stil. 't Was er zeer drukkend en drangend zoodat de meisjes triestig werden. Vóór 't venster lagen op stoelen, de twee kantkussens, bedekt, te rusten. Onregelmatig bultte de doek boven de spelden, de klosjeshoopjes, 't speldekussen. De gordijnen hingen zeer regelmatig en vaal was 't daglicht daarachter, 't leek de verlatene kamer van 'n rijk huis levenloos-siemetriesch en dodend door nette rangschikking. En alles was zoo, hier waarde 'n peuterende geest, waarin geen wildheid te pas kwam, en Berta was hier nooit thuis, de jeugd als de heure, behoorde 'n ordelooze rommelzooi waarin ze kon omspringen lijk 'n blind paard.
Trientje evenwel ging door de afgepast-gerangschikte stoeltjes als 'n schim, ze scheen moe en zette zich neer even op de boord van 'n stoel, voorzichtig, zonder dat hij roerde. Met 'n loom, grasievol gebaar wreef ze heur matte hand over heur voorhoofd waarop krulletjes kriebelden, en over heur wezen sloeg 't op-en-neer duwen van 't rossig keersevlam-geflikker. Klitje zei: neemt toch 'n stoel!
En ze zetten zich half-bedwongen, ietwat voorzichtig, als vreesden ze iets te breken in dat nette huis waar alles blonk en eeuwig op dezelfde plaats scheen te staan, aan de grond als vastgenageld. Sofie kon 't over heur hart niet krijgen, ze begon over Ranse.
Ja, ze wist er reeds veel van, maar dat 't zoo
| |
| |
erg was! De oude Oktavie zag er wat mee af! In plaats van dankbaar te zijn dat heur grootmoeder heur had binnengepakt toen heur vader en moeder waren gestorven. Maar ja, Oktavie had ze teveel bedorven, ze kon er nu geen weg meer mee, ze was over heur hoofd gegroeid.
- Ja, ja, antwoordde Klitje, en ze heeft erbij nog te veel geld, ze sneukelt en smoefelt, 't en kan niet op. Alles wat ze wint met heur kanten houdt ze. Ze maakt nu weer valensijn, 'n anterdeutje. En ze kan d'er weg mee! Ze wint tenminste 'n frank per dag!
- Nu en werkt ze zooveel nie' meer, moeder, zei Trientje.
- Ja, ze loopt nu 's avonds op de dril, lijk de katten!
Ze zwegen. Sofie stond op en zei: Kom, 't wordt avond! 't Keersevlammetje had weer z'n rust hervat en was tot 'n langwerpige bloemenknop herthopegedraaid. Daarachter, langs de muur, glimden de telloren met hun nu-zwarte-kladders fantastiesch opengebreid in de deemster, en die zichten uit Napoleon's veldslagen verbeeldden. Berta opende de deur en asemde diep de vrije buitenlucht in. Ze was blij dat ze weg was, van heur schouders viel de dwang van dat té-regelmatig huis.
Buiten was daar boven de lucht verzilverd en schel was alles, net afgepast in rake kleuren, onbedoomd, onbeneveld, scherp, duidelijk alles, alles z'n eigen kleur, onuitgewist op-zich-zelf,
| |
| |
niet versmolten. De oude muren tooiden zich met plamakken en voren van allerlei tint en verf, en grauw stonden de schouwen, vierkant belijnd, rustend in de avond. In de verte was 't 'n ragwerk van torens, spitsen en tinnen daar als getekend met 'n potlood. In de straten werd 't leven luidruchtiger, 't geboemel van muziek en gerucht duideliker en aanhoudender. Tusschen de huizen staltten de benden voor 'n laatste maal hel en droog, in de verte was 't reeds 'n onduidelik gezwerm, 't vage onbekende van raadselachtige lanteernklaarte.
Vóór hen was nu de borstwering, laag, met donkere vierkanten van steen waarin nog donkerder putjes onregelmatig holden en witte lijnen tekenden de langwerpige vlakjes afin opvolgende lagen. Wijder was 't alleen grauw waarin grijze en vaag-witte kladders en lekken waren opgeworpen. 't Rekte zich opwaarts naar 'n ezelruggende brug en miek 'n barre, buigende streep over 'n ijlte. Daarover bleekte jong groen teer-zacht, verjeugdigde al 't oude van grauw-zwarte muren die wegslonken in breede buigingen of hoekige kromten. Daaronder lag 't water verzilverd, verdoft tot zwart-marmerglans in de schaduw waarover ranke gestompte strepen liepen als 'n tekening van 'n woud, zwart op zwart, met 'n bevende lichtschemering zijpelend langs de ranke twijgjes om hun gedaante en zijn uit-te-beelden.
Langs de andere kant keken de gevels als neven-een-staande, op rote kijkende puiten naar omhoog.
| |
| |
Daar kwamen Fliesta, Gusta, Tanse en Amelietje met hun venten. Lowie had nog 't voorval niet vergeten, maar hij was niet kwaad, hij lachte, hij had gesmuld van zijn baksteen, zei hij tegen de meisjes.
Zij liepen daarmee 'n tijdje bezig. Toen begonnen ze te spreken over 't speldewerk terwijl ze tegare voortgingen. De bende had 'n buitenkansje gehad, ze hadden gepozeerd met hun kantkussen voor Duitschers, die hen ‘getrokken’ hadden en daarvoor hadden ze elk 'n frank gekregen. Dat was veel, hee? Bovendien had Fliesta nog 'n oude koffiekom van heur grootmoeder verkocht aan hen voor vijf-en-zeventig sentiemen, en allen hadden ze hun eindje kant verkocht, twee keeren boven de weerde.
Ze lachten luidruchtig.
- Wat zotte manieren toch hee, van dat vreemd volk! zei Fliesta.
- Nu, als je er tevele hebt je moogt er wel 'n beetje wegsmijten, meende Amelietje.
Naart, Amelietje's vent, die boodschapper was, begon daarop heele verhalen te ontspinnen. Over die dingen was hij nooit uitgeput te vertellen, dageliks kwam hij met vreemden in betrekking. Wat ze al kopen en meedoen, vooral de Engelschen, zei hij, is ongelooflik.
Binst zwabberde z'n dikke, bolle papkaken geweldig over z'n onderste kaakbeen, hij hakkelde ervan, sloeg toen Engelsche woorden ertusschen en trok hooveerdig, met 'n familjeere beweging aan
| |
| |
z'n muts als hij verbeeldde hoe hij iemand aansprak. Z'n kop draaide daarbij rap op z'n dikke, nekloze romp en zenuwachtig bewogen z'n armen en handen.
De meisjes hadden elkaar 'n arm gegeven en gingen vooruit; ze luisterden niet meer. Hier en daar in de straat liep 'n mensch of lieden thope; ze schenen moe en wandelden stijf, spraken nu en dan 'n woord. Aan 'n zijstraat kruisten ze twee kennissen, meisjes blootshoofds en op hun best met 'n zwarte schorte aan die naar 'n danszaal gingen op de vischmarkt. Koppels zagen ze in de verte wandelen, jongens met breedgerande hoeden of klakken en meisjes in hun haar.
Berta en Trientje hadden zich dicht tegen elkaar aangesloten. Berta vroeg Trientje wat ze doen ging later in de avond: moeder zal zeker willen vroeg naar huis gaan, zei ze.
En Trientje zei dat ze toen wegging met 'n gebuurvrouw, Wantje. Wantje leidde heur mee naar heur broers waar er ook 'n meisje was maar Berta mocht het nooit aan iemand zeggen - ze verkochten daar bier in 't geheim en daar kwamen jongens. Ranse wist het ook.
Berta's herte was aan 't kloppen gegaan, ze had hevig verschoten bij die mededeling van Trientje en ze was nu zeer bang geworden. Trientje leek heur onteerd, ze kon heur niet voorstellen wat ze voelde, weer had ze lust weg te vluchten en te wenen, veel te wenen, waarom wist ze zelf niet. Maar onder de invloed van die gedachten
| |
| |
was de druk van heur arm op Trientje's veel verslapt, ze ging niet meer heel dicht, de innigheid was verbroken, ze kon 't niet uit heur gedacht krijgen dat Trientje kwaad bedreven had, dat ze besmet was, door in 't geheim te verkeren met ongelijk gezelschap. 't Was of ze iets onreins voelde, iets slangachtigs, en ze voelde zich teenertijd zelf heel naïef, zonder weten, dwaas. Ze was beschaamd over heur dwaasheid, over heur domheid, niets gezien, niets vermoed te hebben. Ze had altijd gedacht dat Trientje hoegenaamd niets wist en ze was er steeds hooveerdig op dat zij meer wist, hoe weinig ook. Dat gaf heur 'n gevoel van meerderheid en zielezorg, 'n genot, 't gene ze wist, voor Trientje te verbergen uit moederlike bezorgdheid, zooals ouwe moeders de geheimen van 't leven voor hun kinders verbergen. Door intuisie voelde ze dat dit zoo behoorde omdat daarover niemand openlik sprak, zij-zelf had het geweten in 't grootste geheim en met veel aarzelingen, en ze verstond heur rol volkomen toen meneer de onderpastoor uitlegging gaf over de woorden: gij en zult geen verergenissen geven! Voor niets ter wereld zou ze zoo'n doodzonde bedrijven! En daarbij dat genot, dat heur overstelpte, dat zoet-moederlik genot van zorgdragen en zielelast, telkens ze, in Trientje's bijwezen aan heur geheimen dacht. En nu ontdekte ze dat Trientje meer wist dan zij!
Maar daar kwam als 'n brandende golfslag van heetvloeiend bloed in heur borst waardoor ze om
| |
| |
asem moest snakken, 'n oogenblik dwarrelden alle dingen nog rondom heur, ze voelde iets wat ze niet uitleggen kon maar die onbekende plek kwam duidelik vóor heur ogen, ze zag 'n geschemer van dingen die ze ried door ze te horen beschrijven. 't Werd 'n aantrekking waartegen niet te strijden was, 'n gejaagdheid die door heur aderen dreef op ieder druppeltje van dat bloed waaraan ze zoo rijk was en dat heur wangen steeds met rozen belei.
Ze vroeg, ze drong aan: waar is dat?
En Trientje zei het fluisterend.
En toch, toen kreeg weer dat huis, die handelingen, 'n groote hatelikheid; ze verfoeide dat alles rechtzinnig, ze had 'n heftige weerzin. Och! ze had soms weleens gedroomd van 'n jongen, die nog te vinden was, 'n pronte, knoddige jongen, die heur geerne zag en heur kuste, heel zachtjes. Dat was immers het doen van 'n eerbare neiging, iets dat niet verboden was, dat heiligen hadden gedaan, zooals het beschreven stond in 't Oud en Nieuw Testament dat ze zoo dikwijls gelezen had, dat ze bijna van buiten kende. Dat scheen 'n doel om te leven, daartoe strekte het, zedige jongelieden deden niets anders. Had meneer de onderpastoor eens niet gepredikt dat men elkaar moest liefhebben om gelukkig te zijn in 't huwelik?
Van zoo'n jongen had ze gedroomd. En in heur droom had ze met hem de paden bewandeld, de veilige paden die ze kende, die alleen voerden naar het geluk. Zoetjes hadden ze hun droomleven geleefd in de schaduw van de kerktoren, in
| |
| |
God's vreeze en godvruchtigheid, zooals de aartsvaders dat deden, 'n stil, gezapig leven, kommerloos en zonder zorge, met de oogen naar boven gericht, misschien 'n mirakel verwachtend als de geboorte van 'n kind.
Want alles wat ze wist was onvoldoende heur die geheimen van 't voortbrengen op-te-klaren. Ze wist iets, en dat iets was soms heur mooie droomen komen troebelen. Maar telkens keerden ze weer, als 'n kostbare plant zoo lief, gekoesterd door de warmte van heur vurige godsvrucht die de levensboom was waaruit als 'n tak de sprankel schoot van heur blije verwachting, van die andere liefde die als 'n natuurlik gevolg was van 's menschen bestaan en daarom zoo rein moest zijn omdat ze uit de góddelike liefde ontstond.
Zoo was 't kindje Jezus dat ze vroeger zoo liefde, waarvoor telkens heur herte ontbrandde, waarvoor ze 'n tederheid had die heur bijna kwijlen deed in oogenblikken van vervoering, zoo was dat kindje, zonder dat ze 't zelf wist, langzaam van gedaante veranderd bij de verwisseling van heur eigen behoeften, 't had de gedaante aangenomen van 'n mooie groote jongen, de droom-jongen. Meest geleek die jongen aan 'n heilige die niet meer leefde maar waarvan heur kerkelike Geschiedenis zoo roerend verhaalde, en waar zijn beeld in stond; 'n heilige die 'n wonder van kuischheid was en voor wie de wereld geen aantrek had. Van zoo'n heilige werd ze dan bemind, zuiver, van ideale reinheid. Hun zielen en hun lichamen waren
| |
| |
lijk lelies zoo blank en zoo schreden ze, als zuivere geesten door 't leven. Soms, als ze zich binst zoo'n wanen in de spiegel bezag vond ze dat de rozen op heur wangen heur misstonden; ze trachtte ze te doen verdwijnen door er op te duwen met heur vingers! En toen ze niet weken bedacht ze heur eigen 'n ander wezen, zooals Trientje, zoo bleekjes en wazig, zoo lelielik blank. Zoo waren immers ook de heiligen?
Nu kwam die bekorende, troostvolle droom niet op. Doch alles verzette zich in heur tegen zoo'n dingen. Er kwam heur 'n walging daartegen op. Maar ze zei niets, ze liet tegen Trientje geen verwijten horen. Dat alles was afschuwelik evenals alle zonde en ze was beschaamd over heur eigen omdat ze dat nu wist, beschaamd voor heur moeder aan wie ze 't nooit zou durven zeggen.
'n Heele tijd stapten ze nu zwijgend nevens elkaar. Soms drong 't geluid van de stemmen achter hen tot in hun ooren, ze vingen dan wel eens 'n woord op. 't Werd steeds donkerder, door de vensters van de winkels schitterden lichten als groote sterren, hun klaarte streed buiten tegen 't wegstervende daglicht. De meisjes drongen tegen de huizen aan, 't rumoer werd sterker, 't voorbijgaan was aanhoudend geworden. Jongelieden kwamen heel dicht hen in 't gezicht staren, hun asem deed hun lokken verslingeren. Berta keek naar Trientje die vóor zich keek, droomerig als altijd, de ogen star, de blikken verloren in de verte. Ze leek aldus 'n rein, schuldeloos kind en
| |
| |
Berta ontwaakte lijk uit 'n droom; ze kon niet geloven wat ze daareven gehoord had. Neen, Trientje ging dageliks naar de mis, ze ging maandeliks te biechten en te kommunie. Trientje had niets verholens, ze was 't reine gezellinnetje dat ze steeds had gekend; zacht en teer.
Moeder riep hen. Ze waren aan 'n klein herbergje gekomen waar 't gezelschap binnen wilde, ze vroegen Sofie en de meisjes mee.
In 't herbergje was veel volk, ze verdrongen zich tegeneen en moesten lang zoeken om stoelen genoeg te vinden. Er heerschte 'n erg geraas en geroezemoes zoodat ze Naart, die voortvertelde, niet verstonden. Naart begon alsdan onrustig te worden, hij zweeg, aanstak z'n pijp en kuilde geweldig. De rook van z'n pijp vermengde zich daarboven met al die andere drendels, slingerde zich rond de hanglamp. Hij keek er heen, wrevelig, schoof op z'n stoel heen en weer, miek geringe gebaren met z'n handen. Nog lieden die binnentraden zeiden dat er wolken opkwamen, hij bezag ze als viel hij uit de lucht. Toen werd het 'n algemeen gejammer, want morgen was 't de Heilig-Bloed-dag. 't Was altijd 't zelfde, Brugge en had geen kans. En vandaag was 't zoo'n mooi weer geweest! Je zoudt 't zien: 't zou morgen regenen om de Bruggelingen te kullen!
Naart stond op, hij was zenuwachtig, wilde weg. Z'n vrouw beet hem toe te blijven zitten. Kon men zoo rap drinken? Maar er was geen doen aan, hij moest weg. Gulpend dronken ze
| |
| |
hun bier uit, de vrouwen met zerpe gezichten, tegenkakelend.
Buiten wilde Naart even weer herbeginnen met zijn Engelsche vertellingen, maar iedereen keek naar de groote wolken die dreven, als zwarte monsters, over 't oud-zilveren zwerk. 't Was jammer, 't was zonde en deernisse! de klachten namen geen einde en Naart tort op zij, trok heftiger aan z'n pijp, vereenzaamde zich kopgebogen lopend en zei niet veel meer van de heele avond.
|
|