| |
| |
| |
V.
Daar van vóor was 't begin van de slepende zang die zalvend zacht en eentonig 't gemoed op eendere gevoelsgolven liet deinen, die lichtjes heentrokken als blauw rookje, dat wiegde in windlooze lucht.
Onder de wijde gewelven zaten kopgebogen, dungezaaid de knielende vrouwen, wijd verspreid. Ze baden in hun kerkboek of prevelden met trage lippen, de oogen gestrakt in roerloos gezicht; weg.
En over hen golfde zacht voort de zang als iets dat nooit eindigen moest. Ze zaten bedaard als waren ze ermee vereenzelvigd, roerloos in 't roerlooze, zonder verlangen, zonder wenschen; dood.
Nevens Sofie knielden Berta en Trientje. Ze knielden in 't licht van 'n venster en van terzij viel de klaarte op hen. Zoo hadden de plooien van Sofie's mantel 'n oud-gouden weerschijn heel diep en als door 'n vaag purper verdoofd. En langs de andere kant was alles dof. Scherp tekenden heur omtrekken zich af op 't bleeke vensterveld.
| |
| |
Berta had heur nieuw kleed aan, 'n donker-blauw dat warmer kleurde langs de lichtkant, 'n zachtere tint die vaagjes zijpelde tot in de vouwen en heur haar had langs die kant 'n goudkleur.
Berta had in heur hand heur kerkboek hooggehouden langs de kant van 't venster zoodat hij van binnen vol schaduw was. Ze las niet, ze dacht aan heur nieuw kleed en dat joeg heur telkens 'n rilling van welligheid door de knoken, ze vergat te bidden om 't genot te smaken te weten dat ze nu zoo'n mooi kleed aan had, telkens bekeek ze heur eigen om zich te overtuigen dat 't wel zoo was.... en dan hielden duizend nietigheden heur bezig, zorgen die ze nooit gekend had, en die door dat kleed werden opgewekt omdat 't toch zoo mooi was en dat ze zoo iets nooit had gedragen.
Want dat kleed verbeeldde 'n volmaaktheid die telkens werd vergeleken en onderzocht, angstig, om te zien of alles wel zoo was als ze 't zich voorstelde. Soms dacht het heur dan dat er verschil was in de stoffe, dat ze van boven, aan de mouwen, lichter blauw was dan vanonder, dat scheidde juist met de naad. 'n Oogenblik werd ze zeker en miek zich angstig, toen twijfelde ze weer, ze zou 't aan andere eens vragen.
En dan was 't maaksel, 't fatsoen van de mouwen, de vrees dat iets mocht tegenrekken, ook soms dat 't overdreven was en men haar uit kon lachen. 't Was toch 'n heele zaak 'n kleed!
En daarmee in verband lag 'n vage onrust in de kerk, dat was iets als 'n verwachting, als iets
| |
| |
dat in 't nabije lag, 'n gebeurtenis waarnaar ze snakte, 'n verlangen, 'n heftig verlangen naar 't gene 't onbekende brengen zou en daardoor 'n groote ijdelheid rondom, 'n ijlheid van onbevredigdheid die heur ongedurig miek, 'n zenuwprikkelende ijlheid om zijn kalmte, om z'n gezapig voortschrijden naar 't altijd eender ende in eendere, onkrimpbare duur.
Als ze omkeek had zij alleen die onrust, rondom zaten beweegloos de gestalten in 'n omhulsel van zang en wierook; ze verlangden niet naar 't einde, ze wisten hoelang 't duren zou, 't was in hun bestaan 'n voorzien en bepaald oogenblik dat alle zondagen weerkwam en dat hen hielp de dagen te verduwen die in eindelooze, eentonige reeks elkander opvolgden. Aan de vespers was dat oogenblik gewijd en dan kónden geen andere verlangens groeien vermits er 'n bezigheid was, 't overige was tot daarna verschoven.
Zoo was dat ook altijd met Berta geweest. Maar nu was ze opgepakt als in 'n vreemde dwarlwind door dat kleed, 't leek iets zoo groot dat ze 't niet verporren kon want 't sleepte heur verder en verder om de oorzaken waarvoor ze 't nú droeg, om de gevolgen, want dat kleed bracht iets mee: 'n kermisgeweld, muziek en zang, geur van vet en wafelgebak, en in de schaduwdiepten van rossig vlammende toortsen 'n vaag, koortsig, oneindig gewriemel. En nogtans was hier niets te horen als die slepende zang, die zachte, zalvende, bedarende zang, die opgolfde als 'n gebed, die
| |
| |
vreedzame stonden heiligde van kalmte en geluk, 'n argeloos leven vol tevredenheid en zonder wenschen.
Dat kleed ontheiligde dat alles. Berta werd bang voor heur eigen gedachten, ze voelde 'n wroeging omdat ze niet bad en trachtte te lezen in heur kerkboek, heur aandacht te vestigen. Maar als 'n kwelling voelde ze steeds dat kleed heur leden strelen, heel wellig als 'n zacht, lauw water. En daar klotste uit op, als 'n stortvloed, dronkenmakend wanen en gedachten, 'n heele nasleep van gefeest, 'n onbekend genot waarvan ze eindelik eens proeven zou: dat dolen bij avond in de menigte, tusschen tromgeroffel en trompetgeschal, tusschen gesmook van walmende toortsen, van ranse geuren, van gore lucht, de geur van oliekoeken en vet. Want dáarom droeg ze vandaag dit kleed, heden begon de foore.
'n Rilling van verwachting doorvoer heur weer. Och, heur wenschen waren wel gering en dood onschuldig! Maar moeder en zocht het niet en daarom leek het heur heel erg en verboden, ze wist zelfs nog niet of ze zou mogen gaan.
Maar nu moesten die gedachten met geweld weg. Ze keek naar Trientje, ze wilde 'n voorbeeld nemen aan Trientje. Trientje zat kalmpjes nevens heur met heur bleek gezichtje waarop de klaarte van 't venster 'n tint lei als 't ware van fijn, doorzichtig porselein. Ze knielde bedaard, roerloos, in steeds eendere houding, zooals engelen doen op 'n schilderij en zonder uitsprongen viel ook heur
| |
| |
kleed rondom heur tenger lichaampje, viel af langs achter over heur voeten, als dat van 'n engel. Ze leek lichaamloos, 'n schimmige gedaante met 'n mooi hoofdje, 'n hoofdje met vlashaar waarin gouden draadjes waren geweven, en op 't doorschijnend porselein van heur huid 'n fijn-teer streepje zwart - de wenkbrauwen en oogenvleggers - dat er lijk op openliep, lijk erin versmolt als vettige drukinkt rondom zwarte letters op blank papier. Alleen heur neusje leek wat kort zoó van terzijde. Ze had de oogen neergeslagen en heur fijne handjes hielden 't kerkboek. Even was 'n streepje van heur blank, tenger halsje te zien en van daar neer bruinde de stoffe af, soms marmer bij plekken langs de kant van 't licht, soms als met lichtende draadjes overkrinkeld.
En nogtans! Trientje droeg ook 'n nieuw kleed, ze ging ook naar de foor!
Daar zweeg de zang en 't werd doodstil. Buiten hoorde men 't geblaf van 'n hond, daarna 't getier van 'n jongen; toen niets meer, buiten als binnen was de stilte even groot. Wat deed men buiten? Misschien was alles naar de markt! Wat was het hier droog en wat scheen de tijd lang!
Plots ontstond 'n geweld van stoelengekletter en gesleep; in de preekstoel verscheen meneer de onderpastoor. Iedereen zette zich; ginder langs achter was even 'n gewemel van glimmende kletskoppen te zien, daar draaiden gebogen oude ventjes zachtjes zich om en lieten zwaar en stijf zich vallen dat de stoelen kraakten.
| |
| |
Kruisen werden geslagen en de eerweerde heer begon.
Hij keek naar heur en hij begon over de foore. Ze voelde 'n rilling van wroeging over heur komen, ze was beschaamd en sloeg de oogen neer. Hij wist dus wat heur beroerde? Ze had willen weg zijn met heur nieuw kleed aan, ze scheen zich hooveerdig toe en er had als 'n zacht verwijt in z'n blik gelegen: hij hield zooveel van heur!
Hij sprak over de foore, over 't laat uitzitten, over bals en orgeldraai - waar gedanst werd was de duivel tegenwoordig - hij staafde zijn gezegde door voorbeelden. Daar gebeurde veel kwaad op zoo'n dagen en de menschen zagen er niet naar dat 't de maand was van onze lieve Vrouwe en de Heilig-bloed-dagen. Terwijl de vreemden 't Heilig Bloed van verre en na kwamen aanbidden, bedreven de inwoners van de Maria-stad allerlei wandaden, de dagen van devosie veranderden in slemppartijen en de ouders, zorgeloos, lieten hun dochters aan de verleiding blootgesteld van gemengde gezelschappen.
Hij had gedaan. Belgerinkel weerklonk aanhoudend en weer knielde men, de lijven bogen zich diep over de stoelleuningen, 't gezicht in de handen. Wierookwalmen stegen opwaarts, verbreidden zich onder de gewelven tesamen met de langzame zang die nu in meeslepende verhevenheid toenam, en door 't zacht, aanhoudend belgetik. Ginder op 't autaar was 'n vaag gewemel van blanke verschijningen waarnaar ze niet dierf zien.
| |
| |
't Tabernakel had gedraaid en de kelk met de massieve goudstralingen rondom de witte, ronde Hostie werd er zachtjes uitgenomen. Priesters knielden voor de majestatiesche verschijning die zich in de goudglans van 'n uitwendig schitterend Hoogweerdige verborg en dat Hoogweerdige klom opwaarts, daalde neer, schoof naar rechts, naar links boven de hoofden van de buigende menigte die te roeren begon en kruisen sloeg.
En daarop begon weer de kalme, bedaarde zang eindeloos te rekken over de minuten, die in stilte wegleekten zonder slingergetik, maar zichtbaar aan 'n lijze deemstergang, aan 't verdwijnen van de fonkelwitte plekken op de vloer, steeds schuiner, schuiner, tot ze heelemaal verdwenen. Toen werd alles effen zacht en koud, schetterloos, treurig. De kerk leek 'n boot, die langzaam zonk en dat bracht de wroeging mee over iets dat verdween en niet meer te krijgen was. Berta's knieën knikten ervan terwijl heur herte heftiger naar 't onbekende hunkerde.
Toen begon ze weer met opgeschroefde aandacht te bidden totdat heur zenuwachtigheid weer ten toppunt klom onder de invloed van de bedaarde zang die nooit eindigde.
't Werd onuitstaanbaar, ze kon niet meer in heur kerkboek lezen, heur oogen doolden de kerk rond wijl ze luisterde naar de zang en trachtte te berekenen hoe lang 't nog duren zou.
En heur oogen glarieden eerst, zonder zien, naar 'n schilderij waarvan ze werktuigelik 't op- | |
| |
schrift las: L. Dèdeyster, 1691. Van lieverlede schonk ze toen meer aandacht, keek naar die vreemde dingen waarvan ze niets begreep: 'n pater die de mis deed te midden van vrouwen met kinderen overal neergeflonkt, tot op de treden van 't altaar toe.
En terwijl ze trachtte dat alles te ontraadselen werd ze bedaard, vergat ze 'n oogenblik de lange duur en ontwaakte uit heur beschouwingen door 'n heftig gebel. 't Was de laatste zegening, alles was uit.
Buiten berispte moeder Berta over heur verstrooidheid. Wat voor manieren kreeg ze nu? Wat zouden de menschen zeggen? Ze had gedurig heur hoofd gedraaid; ze was er beschaamd voor.
Berta antwoordde niet. Ze was nu geheel triestig geworden. Uit de verte kwam soms 'n geraas van muziek de ooren strelen, 't was als de zoete geur van rozen die door 'n windje werd aangebracht in zoele zomeravond.
En zoo leek het ook, ongenietbaar om z'n vlugheid. 't Was als iets dat wild omsprong, ongrijpbaar. Zoo scheen het Berta, ze vermoedde de leute, de dolle vreugde in de verte, die vreemde, zoete vrucht waarnaar ze langde, maar ze hoopte niet meer ervan te mogen genieten.
Trientje sprak ook niet, ze scheen verloren in vaag gedroom, en zoo sprakeloos kwamen ze thuis waar ze in stilte koekestuiten aten. Moeder en Trientje knabbelden met genot maar Berta niet, ze had de krop in de keel.
| |
| |
Toen vroeg Trientje of ze gingen wandelen en Berta's moeder zei van ja. 't Was mooi weer, ze zouden eens naar de Steenstraat, de stasie en de markt gaan. Berta werd gezind. Ze hoopte moeder mee te slepen tot laat in de avond, in de vreemde avond vol onbekende dingen die ze vermoedde en nooit gezien had. En nu ze op de drempel stonden en moeder de deur sloot, met 'n knarsend geluid, werd ze plots bang, had ze willen terugkeren. Maar wat zou Ranse wel zeggen? En ze schepte moed.
|
|