| |
| |
| |
IV.
Toen ze naderden van huis waren de wijven uit hun gebabbel geraakt en in de omlijsting van 't deurgat verscheen 't lang-bleeke, onrustige gezicht van Nette die schuw rondzag in 't straatje en, als in heur eigen, tierde: - Wie heeft die deur hier open gezet?
Daar gaf niemand antwoord op de kommer van Nette, wier oorzaak evenwel vaag begrepen werd door de meisjes op straat, omdat zoo'n partijen altijd met toeë deuren verricht werden, alsof daar iets verholens in lag. Die beschouwing was met ze opgewassen en miek nu deel van 'n gevoel van deugd: men deed zich in 't geheim te goed aan zoete dingen die zelden werden opgehaald en men smaakte die dingen alleen maar omwasemd door 'n onwetendheid daar buiten met het gevoel als at men van 'n verboden vrucht in alle veiligheid.
Nette schreeuwde hen toe binnen te komen en ze torten alle drie over de drempel. Daarop werd de deur gesloten.
| |
| |
De klok van Sint Gilles ging aan 't kleppen en 't gebom drong tot binnen door, heerschte er over 't geraas en 't getik door zijn scherpere bronsklank die als 'n regelmatig geklaag in eendere eindjes de weeën sneed van 't gene de vrouwtjes voelden wijl Amelietje over al heur ongelukken wijsgeerig aan 't vertellen was.
En Sofie onderbrak heur, zeggend:
- De vespere! Meneere de onderpastoor heeft geerne dat we gaan, maar we gaan toch altijd, voor eén keer zal hij dat niet kwalik nemen!
Daarop bleven Amelietje's ongelukken in de steek... ze bleef nog even 'n oogenblik met heur mond open gereed voort te vertellen, hoe ze heur been brak die winter dat 't zoolang vroor. Maar die vertelling moest toch eindigen met 't gebroken been en heel z'n ellendige nasleep, dat wisten ze. En nu ze de ontknoping wisten kon de toedracht hen niets meer schelen, bovendien waren hun zenuwen door al die vreeselike dingen overspannen, ze verlangden naar 'n afwisseling, ze stelden nu veel belang in de heer onderpastoor en ze vroegen Sofie naar uitleggingen over z'n leven.
Sofie had 'n krentenbrood gepakt en begon te boteren en te snijden. Binst liepen Ranse en Berta rond al stoeiend, verbeeldden meiden en liepen met witte doeken voor servetten op hun armen, boden ze aan de oudjes die lachten. Berta goot nog water in de koffiezak en Ranse deed heur proesten met 'n gekke vertelling. 't Waterboogje dat wisselwendde tusschen de moorpijp en de kan
| |
| |
week af en kwam met 'n helsch gespok, geviest en gespetter op de stoofplaat terecht; de vrouwen rondom sprongen gillend weg en namen de vlucht terwijl de beide meisjes zich stonden te krinkelen van 't lachen.
Maar moeder Sofie rees uit en snauwde woedend tegen Berta dat ze moest oppassen; ze slingerde daarbij heur broodmes bliksemklinkend in de halve-donkerte van de lage huiskamer.
De oudjes verontschuldigden heur: - Och, z'is jong! maar Nette en Fliesta bleven met de tanden opeengeklemd en gesloten lippen, ze keken soms noens naar de tafel die niet in orde geraakte.
Berta goot voort op en al snijdend vertelde Sofie. Ze sprak over Staden, Hooglede en Langemark, over 't Vrijbosch en Baekelandt, en soms schemerde daardoorheen, als 'n vage toespeling. 'n verband tusschen dat alles en de heer onderpastoor. Ze tekende af hoe 't huis van z'n ouders gelegen was - dat was nabij 'n plek waar Baekelandt zijn bende vroeger vergaarde - en die hofstede waar z'n oom woonde, daar had de rover nog gestolen.
Berta en Ranse steunden van weerskanten de stoof hun elleboog op de leunen en tusschen hen kronkelde haasteloos de grijze doom naar de oude zoldering. Sofie miek met heur mes tekeningen in de lucht; alles rustte.
Plots begon Nette hevig te geeuwen en viel sluts op haar stoel met slappe gebaren als werd ze lam, en tusschen heur gegeeuw kloeg ze: oeie! oeie!
| |
| |
- Wat is er Nette? Wat scheelt er? vroeg Sofie.
- Oeie! oeie! ik heb... de geeuwhonger.
Ze zeverde, 't leekte op de vloer.
- Zie je 't water van m'n herte loopen?
- Toe jong! pak gauw 'n boterham, toe! Hier zie, neem!
Sofie stak heur 'n koekestuite in de hand en Nette begon te knabbelen als met lange tanden.
- Toe Berta, schenkt koffie, jong, en speelt morgen! Met al die vertellingen zouden wij aan 't eten niet geraken, 'k zal nu eerst snijden!
Berta nam de zware koffiekan en pruttelend liep 't bruine vocht in de kommen. Van overal steeg doom, werd 'n verwarring, 't verdonkerde nog in 't lage huiskamertje daar op de ruiten van 't eenige venster zich 'n doffe laag afzette die 'n ondoordringbaar gordijn werd.
- Toe, neem en eet!
De stoelen schoven krijschend, voortgetrokken door de handen, terwijl de vrouwen er half op zaten; de oogen waren op de berg boterhammen gericht.
- Ja, we zullen ons maar ne keer te goed doen, zei Oktavie.
- We en hebben alle dagen de gelegenheid niet! verzekerde Tekla.
De meisjes zaten bijeen, Trientje in 't midden. Trientje kreeg stooten van Ranse, die stiet zuiver uit nijdigheid, omdat ze met heur opbruisend leven geen weg wist, en Trientje liet zich dat welgevallen, als zenuwloos schoof ze op heur stoel heen-en-weer.
| |
| |
Trientje was 'n gemakkelik slachtoffer, ze sprak nooit tegen, ze leek steeds even moe, miezerig, tenger, zacht. Traag waren heur bewegingjes, heur gang, vol van 'n loome grasie, en in heur bleek, klein gezichtje stonden de uitgevaagd-blauwe oogjes te staren in eeuwig droomen vóor zich, in 'n onbepaalde richting, naar niets.
Ranse en Berta hadden heur lief en allen hadden heur lief. Ze was zoo zacht en teer, kwijnend-teer, met 'n wazem van matheid over heur bleeke wangjes, 'n moeë droomerigheid over de mooie, regelmatige trekjes; alles leek zoo zorgelooslevensmoe aan heur, daar even aangefaseld met 'n laatste beweging van starrende arm, ongeduldig. Zoo hing heur borstdoek over heur tengere schouders, rondom 't blanke albast van heur ronde zwanennekje. Blonde krulletjes wiegelden hier en daar, 't haar was platgekamd lijk van 'n oud vrouwtje, tegen de huid geplakt, en van achter met 'n dot opgerold die even heur borstdoek aanraakte.
Zoo was ze steeds. Misschien zou iets anders heur verleelikt hebben, heur voorhoofd was zóo smal dat heur haar zoo behoorde. Met heur plat hoofdje leek ze bezonder lief, zoo heel deemoedig en zacht, 'n beetje angst- en vreesachtig, lijdzaam.
Berta speelde moeder over heur; ze nam voor heur 'n koekestuite van de hoop en lei ze vóor heur. Toen streelde ze 't bleeke satijn van Trientje's kaakje en zei: eten!
Berta had die beide noodig. Ze was onstuimig
| |
| |
en wild en dan moest ze lopen en ketsen; soms was ze zwijgend en droomerig en had ze 'n vreemde triestigheid. Met Ranse liep ze de straat op in gewoel, om vreemde gewaarwordingen te toetsen, angsten te doorstaan en bittere schaamten; met Trientje was 't een tederheid, speelde ze moedertje, of ze zat nevens heur, vooral wanneer de avonden zacht waren, en ze vertelden terwijl vreemd de deemstering zich dekkend lei op 'n overal roerend, maar onraadbaar en onbekend leven.
De vrouwen spraken over 't nieuws van de straat terwijl ze zopten en brokten en slikten, toen viel 't gesprek op 't gene ze kregen en eindelik weer op hun werk. Tekla, Oktavie en Tanse mieken flossen, Oktavie wilde 't aan Berta leren, maar Berta en wilde niet.
Oktavie miek iets meer dan 'n el daags, maar die van nevens heur deur, de dikke Wieze, miek er twee ellen van 'n halve frank ieder.
Berta sprak er geen woord op, ze at zwijgend voort. De vrouwen begonnen toen stilletjes aan in hun rekening te dalen, ze spraken mekaar tegen en twistten; 't werd seffens 'n gebabbel en 'n lawaai dat d'een d'andere niet verstond. Berta was blij dat de aandacht van heur afgekeerd was.
Toen begon Nette te vertellen. Vóor ze getrouwd was miek ze meer dan drie ellen van 'n halve frank tot zestig sentiemen, dat ging zóo rap dat iedereen er op te kijken stond. Ze moesten 't maar eens vragen in de meersch waar ze toen woonde, iedereen kwam kijken. Ze werkte dikwijls dat ze
| |
| |
als weg was, zoo rap dat ze heur werk niet kon volgen en heur moeder stak gedurig spelden.
Ze miek daarbij loome gebaren met heur lange armen als 'n levensmoede, hoewel onder 't vertellen heur hoofd zenuwachtig bewoog soms met de woorden meeging, min of meer krachtig volgens ze zelf waren en in heur onregelmatig, bleek gezicht glansden de oogen, beweeglik, heur mond trok soms scheef met 'n smartelike grijns.
Ze stond op en ging naar achter, en Sietje, de eenige die heur vroeger gekend had, zei:
- Je moet heur niet geloven, er is niets van waar; ze kan zoo schrikkelik liegen. Liegen! ze vertelt dingen waar dat er schijn noch gedacht van en is! Pas maar op dat je nooit wat voort en vertelt als je 't van heur weet!
Berta zette zich, na de tafel geruimd te hebben, met Ranse en Trientje aan 't venster. Ze zaten eerst stille uitgenomen Ranse die met heur hand de wazem van de ruiten wreef. Berta dacht aan 't flossen maken. Wat moesten ze nu nog hebben met hun flossen? Kregen zij ooit zoo'n som? En wat zouden Ranse en Trientje er dan van peinzen? 't Docht heur dat ze hen niet meer en zou durven bezien.
Ranse zette zich neer en neeg heur hoofd tusschen beide. Ze vertelde dat de foore zou gaan beginnen. Mochten ze alleen uitgaan?
Berta keek naar moeder, geniepig, ze wist het niet.
- Je zijt toch al groot genoeg?
| |
| |
- Ja 'k, maar....
- 't Ware maar dát te kort dat je niet en zoudt mogen gaan wandelen. Je zijt toch al oud genoeg! 't is altijd moeder! moeder! 'k zou ik zeggen dat ik moet gaan, ze hebben zij ook plezier gemaakt!
Berta speelde met heur vingers aan de gordijnkoord, ze keek naar de grond en gaf geen antwoord.
- Gaan alle meisjes van onze ouderdom niet uit?
- Ja, 'k weet het wel!
- Wel! En gij, Trientje?
- 'k Mag ook gaan wandelen.
- Gij ook? vroeg Berta aan Trientje.
- Zie je 't? 'k zou zeggen: 'k móe gaan! 'k wil plezier hebben in m'n jong leven! En als ik niet en mag 'k zal weglopen.
Berta knikte, ze vond het goed maar wist wel dat ze de nodige wil daartoe miste.
- 'k Zal 't toch vragen, zei ze.
En toen staken ze de koppen nog dichter en Ranse vertelde van jongens, van een die ze dikwijls tegen kwam en die heur eens gekust had op 'n avond. Berta hing aan heur lippen, luisterde gretig terwijl 'n vage ontroering zich in heur borst leggen kwam en ze zag de dingen vóor zich gebeuren, had 'n verwachting waarvoor ze schrikte. Trientje's oogen waren half toegeloken terwijl ze glariede in de verte, ze liet zich roerloos overstromen door 'n tederheid van droomen en lichte zuchtjes terwijl ze éen voor éen, heur dunne, blanke vingertjes in heur mond stak en aan de nagels knaagde.
Rondom was 't geweld steeds aan 't stijgen,
| |
| |
afzonderlike gesprekken hadden 't algemeen gesprek vervangen en iedereen schreeuwde om zich te doen verstaan. Schril, soms toonloos schelferden de stemmen met 'n nijdig geluid dat 't gehoor pijn deed.
Uit 'n naburig klooster drong 't getimtam van 'n klokje dat eenzaam, als 'n vergeten stemme, de angelus klepte, en daarbuiten hernamen de dingen hun schelle kleur, was iedere klad, ieder plekje hel en levendig, verlost nu van de uitvagende stralen van de felle zon. 'n Nieuw rood dak blekkerde in de meisjes hun wezens, legde er als 'n waas van gepoeier over.
|
|