| |
| |
| |
III.
't Rook goed in huis, de verschgemalen koffie stoorde, zoodat de geur tot buiten drong, hoewel de deur toe was, want 't was er geheimzinnig besloten bij Sofie als zaten ze te smoefelen.
En werkelik: de pot van de stoof stond gloeiend rood en hoewel 't niet koud was, deed die warmte toch heel gezellig aan, spreidde met heur eigen 'n loomheid over alles waarin 't aangenaam was te rusten, half achterover gezakt op 'n stoel in 'n zalig gedroom: zóo zat Berta, met half-gelokene oogen, te glariën naar niets en te mijmeren.
En binst zong de moor z'n vredig, huizelik liedje, en stegen de dampen gezapig krinkelend omhoog als goede geesten die zachtjes heur droomen kwamen strelen en de zacht-koesterende welligheid van loome rust en zalig heimgenot.
Binst was moeder in de weer met voeten die zaagsleepten over 't zand van de vloer, ze rommelde aan de moor, goot prutsend water in de koffiezak, gleiertikte in kommen en telloren.
| |
| |
Sofie was over vijf jaar met heur man en Berta naar Brugge gekomen. Heur man was reeds 'n paar weken als delver werkzaam in de zeehaven. Na 'n paar jaren echter was hij aan tiefus gestorven en zoo bleef Sofie met heur dochter alleen in de vreemde stad, zonder bestaansmiddelen.
Ze had eraan gedacht naar heur dorp terug-te-keren maar daar waren 't ook vreemde lieden en verhuizen kostte zooveel, met heur boeltje te verkopen zou ze nog de kosten niet kunnen dekken. En wat ginder te doen?
Berta was toen bezig met kantjes voor 'n half dozijn zakdoeken, ze was echter maar pas begonnen en na 'n week of twee lagen de muizen dood in de spinde. Sofie was toen met 'n zakdoek bij de koopvrouw gegaan, maar deze wilde die enkele niet nemen, de zes waren ineéns besteld, ze moesten ineéns worden binnengebracht, Sofie dierf van heur armoe niet spreken en ging met tranen in d'oogen weer voort.
Gelukkig had ze dan, heel bij toeval, 'n onderpastoor ontmoet, die van heur dorp was en heur kende. Nog zou uit die ontmoeting niets zijn voortgesproten zoo de geestelijke, door vragen, niet vernomen had, dat ze zijn parochiaan was. In die dubbele hoedanigheid van landgenoot en parochiaan was 'n bezoek noodzakelik, hij lei het seffens af. En, hoewel hij nog maar pas was gekomen, wist hij toch genoeg van de stad om te raden hoe ellendig het er moest uitzien bij 'n vrouw met 'n dochter, zonder broodwinner, want Sofie-zelf kon
| |
| |
niets maken dan lepersche kant en daarvoor had ze nog geen koopster gevonden; heur werk nutteloos zijnde was ze er van uitgescheiden.
De eerweerde heer vroeg dus of ze niets te kort had en Sofie dierf ja noch neen zeggen. Uit heur verward antwoord begreep hij en schoot mild in z'n zak. Hij liet het daarbij niet, hij bewoog ook 'n koopvrouw heur kant te kopen en zocht 'n paar milddadige damen op die hem hielpen om 't huisgezin recht te helpen.
Zoo was het en zoo ging het voort. Berta was 'n echte Brugsche geworden. Ze sprak de tongval van de streek lijk een ter-plaatse-geborene, daartoe had de eendere klank van sommige klinkers wel wat geholpen, zooals de e in spelle, dat werd eender spalle uitgesproken. Maar ook de verkleinigsuitgang jie, die voor vreemden zoo moeilik is na-te-bootsen, sprak ze zuiver-uit.
Berta was zoo gezapig in dat midden vergroeid, opgewassen nevens en met anderen van heur leeftijd wie ze'n mindere of meerdere genegenheid toedroeg en waaraan ze nu dacht. Want van die kwamen er ook, en daar snakte ze naar, dan samenzweerden ze immers en vertelden vreemde dingen wijl de andere, de ouderen, 't huis met hun luidruchtig gekakel vulden.
Daar werd de deur geopend. 't Was Nette met heur jongen. Hij was eigenlik niet vermoord, had zelfs 'n lachend gezichtje en stond op z'n allerbest.
- Wat zeg je Jan? Zeg ne keer: dag Sofie, dag Berta!
| |
| |
- Dag Sofie! dag Berta!
- En toog je nu ne keer! zie ne keer Sofie, zeg, hoe schoone da'k ben.
- Kom, toog je ne keer! Jantje!
En Jantje ging en bleef fieks voór Sofie en Berta staan met zijn duimen al spelend en naar de grond kijkende.
- O! hoe knoddig dat dat ventje is!
- En keer je nu ne keer omme! en zegt ne keer: kijk ne keer Sofie naar mijn nieuwe klakke!
- Wel, wel, toch! wat 'n schoone, nieuwe klakke! je zijt nu zeker preus, hee?
- Ja 'k, Sofie, zeg.
- Ja 'k, Sofie.
- En zul je nu moeder's ordonnaal niet meer ommekletsen?
- Neen 'k, Sofie, zeg, 'k zou slagen krijgen.
- Neen 'k, Sofie.
- Heb je slagen gehad, mannetje? heeft 't zeer gedaan?
Hij schudhoofde van ja en loerde stilletjes naar moeder.
Daar kwamen andere binnen: Fliesta, Amelietje Gusta, Suzanne en Sietje. En seffens daarna nog 'n oudje of vier: Klitje, Tekla, Oktavie en Tanse. En daarachter nog, de verwachte van Berta dezemaal: Ranse, Oktavie's kleindochter, en Trientje, de dochter van Klitje.
'n Oogenblik stond 't huis overhoop en de vrouwen verstonden elkaar niet door hun eigen gebabbel; ze klapten allen dooreen, vertelden van
| |
| |
wat er daar straks gebeurd was: een die uit heur noeneslaap geschoten was, 'n andere die heur voet scheef sloeg; Oktavie had er daareven opgelet dat heur gordijnen geel werden en Tekla had op 't laatste oogenblik water op heur bloempotten gedaan, die stonden poerdroog. Amelietje vertelde van moeder die sliep en Tanse van Lowie, die lag te grollen. Toen moesten ze allen Jantje eens bewonderen en ze verloren zich in uitroepingen.
Wanneer daar orde in kwam bemerkte men dat er niet minder dan zes stoelen te kort waren en Tanse bood seffens aan ze te leveren. 't Jonge volkje: Berta, Ranse en Trientje sprongen schaterend op en vlogen onstuimig de deur uit, al gillend: ze zouden de stoelen gaan halen. Tanse schreeuwde dat Lowie sliep, maar ze hoorden niet. Ze stieten de deur open en stonden daar nieuwsgierig te glariën, met 'n lachend gezicht, tuk op eenige deugnieterij, toen ze de slapende Lowie in de gaten hadden. De oude duts lag op zij en was ‘'n vreeselik hard blok hout aan 't doorzagen.’ Zeker zou hij er in lang niet komen, maar men hoorde aan 't geluid dat hij regelmatig werkte en 't nog wel wat uithouden zou.
De lachende oogen waren al aan 't zoeken waarmee ze hem eens zouden vast hebben. Ze vonden niets. Berta opperde de gedachte hem aan zijn stoel te binden maar ze vonden geen touw. Toen kreeg Trientje 'n slim gedacht, ze rabbelde op 'n stoel en deed de touw af van de stoor, maar de
| |
| |
rol lag nauweliks weer in 't houtje of de stoor rolde af met 'n helsch lawijd.
'n Oogenblik stonden ze, na hard verschieten, met de herteklop, versuft en roerloos tegeneen gedrongen en loerend naar Lowie. Lowie rechtte zich, wierp een barsch, geweldiger gesnork uit en... bleef voortslapen. Toen werden ze geruster maar bleven niettemin verschrikt; de latte was op Tanse's geranium gevallen en had twee scheuten afgebroken. Ranse wist daar echter raad mee, ze duwde, met heur vinger, 'n put in d'aarde en plantte de scheuten erin. - Ze zal 't nooit zien, zei ze.
Toen deden ze 't gewicht van de touwe en ze bonden Lowie aan de stoel, ze hadden daarbij danig veel leute in stilte, hun trekken verwrongen onder 't geweld van zich in te houden. Ranse vond nog 'n schorte, die knoopten ze met de banden rond Lowie's nek zoodat ze als 'n servet op zijn borst hing. Van 't eene vielen ze op 't andere. Ze zetten de tafel voór hem, vonden in 'n hoek twee baksteenen die ze vóor hem op elkaar legden met 'n mes ernevens en 'n potje pommade, die ze uit 'n schof haalden, voor boter. Dan 'n kom met ‘puidewijn’ en Lowie's maal was klaar. Toen trokken ze voorzichtig met hun stoelen, droegen ze eén voor eén buiten opdat ze tegen elkaar niet zouden kletsen.
- Tanse is nog 'n hooveerdig nest, zei Berta, zoo oud zijn en nog pommade aan heur haar kletsen!
- Wie zou dat zeggen, hee! zei Trientje.
Maar nù dat ze er waren hielden ze zich heel
| |
| |
ernstig en torten binnen als zuchtend onder de last, met 'n lijkbidders gezicht.
De vrouwen waren evenwel zóo verslonden in hun gebabbel dat ze hen zelfs niet hoorden; ze gaven acht op niets, op de stoof stond de moor weer te koken en liep stilletjes over met 'n zacht doch aanhoudend geviest.
't Was stikkend heet binnen, de hitte beving de meisjes en ze sprongen aanstonds weer buiten. Aan al dat gebabbel hadden ze immers niets? Ranse, met heur altijd blozend en lachend gezicht, stiet 't bleeke, tengere Trientje vooruit. Heur scherpe oogen hadden ginder 'n jongen zien dolen, 'n groote jongen met breedrandige hoed, die omhoog zich vergaapte naar duiven op 'n dak, 'n scherpafhellend ticheldak welks roodheid bijkans uitgevaagd was door dikke lijnvierkanten van wit bezetsel.
Hij keek niet op bij 't kletsen van Trientje's schoenen op de scherpruggende steenen van 't eenzame straatje. Zijn breede gestalte, half-terzijde gekeerd stond recht en pal, roerloos, afgedrukt op gelig-zwart muurtje daarachter, vaag erin versmolten, met z'n hoed op de rand van 't afdak, de kleur van z'n gezicht versmeltend met 't bleeksteenrood van de tichels, over z'n schouder viel 'n blauwendige lijn als de weerkaatsing van ginds hooger-gelegene zinken afvoerbuis.
En zóo bleef hij verslonden in 't beschouwen van de roekeloerende paarlgrijze en grauwe en seringenkleurige diertjes die met prinsesse stapjes
| |
| |
en-deftigheid elkaar naderden en groetten en zich weer verwijderden zooals men dat wel eens doen zag door groote lieden in de schouwburg, van op 't uilenkot.
En omdat hij niet keek liep Ranse Trientje achterna die met 'n lichte gil voortvluchtte loom en traagjes als 'n moede ree. Binst schaterde Ranse het uit in helder gegichel, als had ze danig veel pret, en met 'n blik naar ginder totdat hij keek. Toen keerde ze weer, greep Berta vast en sleepte heur rond, vocht en lachte, met soms 'n oog naar hem of hij nog keek, en ze toonde al heur macht en heur weelde en heur overvloeiende levenslust. Ze spreidde dat open voor hem met 'n half-onbewuste, half-bestudeerde bevalligheid. Soms verdreef op heur gezicht een grijns de lach onder de indruk van 'n soort onzekerheid of angst die heur geeselde wanneer ze trachtte zijn gevoelens te raden of de indruk die ze miek. Ze verbeeldde zich iets:
- Kijk, die jongen daar kijken naar ons, hij lacht!
Ze wist niet of hij lachte, maar ze wenschte 't en goferde voort al vechtend. Ze kreeg Berta tegen de muur en achtte zich overwinnend. Toen pakte ze de beide meisjes elk 'n arm en sleepte ze mee naar hem toe terwijl ze praatte over 'n heel onverschillige zaak, de oogen naar de grond sloeg en zich liet hangen, moe en lusteloos, op heur heupen wiegelend als werktuigelik.
Ze naderden en de jongen keek weer naar z'n duiven. Ranse babbelde heel luid, liet soms 'n
| |
| |
uitroeping horen, ze keek met half-gelokene oogen naar hem. Toen ze vóor hem kwamen keek hij nog niet en Ranse schreeuwde luid:
- Zie je 't, Trientje, dat 't hij niet en is!
Zonder dat z'n kop verroerde draaiden de donkere zieners van z'n oogen van omhoog naar bijna omlaag en hij bekeek ze aJs viel hij uit de lucht, eerst Trientje, dan Ranse, dan Berta... Trientje en Berta bogen hun hoofden en verdoken hun gezichten op hun borst met 'n bevallig gebaar van schaamte en schrik en Ranse's gezicht troonde even daarboven in 't bevend gewemel van losse haartjes die de schelle kleur van heur kaken benevelden. Ze keek met heur stoute oogen hem aan, frank nu omdat ze met drieën waren en onder 'n opborrelend geweld van minneziekte en om te tonen wat ze dierf, en dat ze de andere hun meerdere was.
- Trientje peisde dat je heur lief waart! zei ze tegen hem.
Zijn strak gezicht ontspande zich wat, hij gewaardigde zich uit zijn duivenekstaze af-te-dalen.
- Ja, zei hij, z'en is zij misschien niet gemist, ze kan zij mij geerne zien zonder dat ik het weet! niewaar, Berta?
Hij kende Berta en Berta hem van mekaar goeie dag te wenschen in 't voorbijgaan als geburen. En Berta werd daardoor nog meer beschaamd, ze had seffens willen verdwijnen. Hij kende heúr maar alleen en ze meende dat het er al de schijn van had als had ze de andere meegelokt, als liep ze
| |
| |
achter hem. Ze gaf geen antwoord, er raasde iets in heur hoofd als 'n gevolg van heur gedachten en heur lippen verroerden om te zeggen: ga weg, 'k en heb geen zaken met je! maar daar kwam geen klank over en Ranse tierde:
- Zou je ze willen? 'k zal je ze geven! Z'is de moeite weerd, wi'je! Kijk!
Ze trok zich los, draaide Trientje met heur gezicht naar hem en trachtte heur hoofd op te heffen dat hardnekkig gebogen bleef. Maar Trientje verweerde zich heftig: laat me gerust! 'k en wille niet, 'k en wille niet! Binst vocht ze zich los en vluchtte 'n eind van daar, kwaad op Ranse en ook op heur eigen omdat ze seffens heur schuwheid belachelik en redeloos vond; ze had de tranen in de oogen.
En de kerel lachte, 'n luide, zelfvergenoegde lach die de slappe randen van z'n hoed deden schudden. Hij voélde, zonder de zaak te kunnen ontwarren, dat heel dat vertoon toch eigentlik voor hem was en hij praalde verwaten, met 'n rood gezicht voor de meisjes, in heel z'n lengte uitgerokken, onbeschoft en overmoedig, met de handen in z'n zakken, opwippend door beurtelings dan op z'n teenen, dan op z'n hielen te steunen.
- Dat is toch 'n benauwd jong, hee? zei Ranse.
- Je zoudt zeggen dat ze schuw is van de jongens, dat en zal zoo niet blijven.
Hij zette, na dit gezegde, z'n hoed op eén oor en keek behaagziek naar Trientje met half-gelokene oogen. 't Gene zich van zelfs aan hem bood
| |
| |
verstond, voelde noch zag hij, hij meende dat het Trientje gold en hij trachtte werktuigelik 't meisje 'n mildere gedachte van z'n eigen te geven, heur schrik te overwinnen, vermits ze toch naar hem komen moest. Maar hij was te prat op z'n zoo onverwachte bijval, dit deed te levendig z'n ikzucht uitkomen en gaf hem 'n hardheid en 'n schaamteloosheid die terugstiet. Trientje had werkelik schrik van hem, ze vluchtte verder en verder.
Hij werd beteuterd en Ranse schaterde luidruchtig. Toen had hij 'n minachtend gebaar, 'n kwetsende beoordeeling van Trientje's magerheid. Hij keerde af, bedacht zich nog eens als raadde hij half.... Maar 't licht dat opkwam scheen plots weer verdwenen en hij opende 'n deur, ging 't huisje binnen waar hij vóor stond.
Ranse keerde met Berta gearmd weer. 'n Wijle spraken ze niet, toen barst Ranse los in 'n zenuwachtig gelach, dat echter dra als natuurlik klonk tusschen 'n kruisvuur van spottende aanmerkingen op die kerel. Ze kleedde hem uit tot op 't hemd, alles aan hem was 'n voorwerp van scherpe spot waarmee ze zelf luidruchtig lachte en ze sleepte Berta mee in de epische rit van heur verbeelding doorheen z'n ellendig, moedernaakt persoontje. Aldus gaf ze heur wrevel lucht omdat hij heur niet had willen begrijpen, inwendig woedend omdat ze verstoten leek, ook jaloersch op Trientje met heur manieren. En in de verte, als iets in aantocht, 't aankomend wikken en wegen of die manieren heur ook niet konden te pas komen.
|
|