| |
| |
| |
II.
Moeder was vroeg te beene, 's anderdags. In heur bed nog liggend hoorde Berta heur bedrijf terwijl ze heel loom lag van 'n diepe slaap. Daar rees 'n blije dag aan de kimme, want nu was alle leed met de opkomende klaarte verdrongen, er was geen droom meer, geen heimwee naar 't onbekende.
En ze hoorde moeder barsch in de koolbak en aan de stoof rammelen, ze hoorde ze over-en-weer lopen, dat schonk heur 'n zalig genot van tederheid; voor héur ontvouwde zich die bedrijvigheid, voor heur sichtend heur prilste jeugd, en telkens was dat zoo'n aangenaam zoet gevoel, die wetenschap dat het voor heur was die zorg, dat streelde heur, 't deed heur rillen van overlopend genot, 't omvatte heur in 'n verlammend lauw-water gestreel van deugd en ze bleef nog wat liggen om het goed te smaken, opdat het heur goed doorzinderen zou. Toen was ze week, heel week, vol liefde voor moeder, 'n zachte
| |
| |
subjektieve liefde die zich niet uitte, maar die 't genot nog verhoogde door de beslotene zoetheid van het gevoel.
Toen sprong plots iets in heur geheugen waarbij ze opschokte, de kant kwam heur ineens vóor de geest, en al de hoop en de vreeze daarover, vreeze dat er soms iets aan gebroddeld was, hoope dat 't goed was, dat 't zou aanvaard zijn. Ze kreeg 'n onweerstaanbare behoefte het nogeens te gaan zien, seffens, ze kon niet meer blijven liggen, moeheid en vaak verzwonden heelemaal in 'n angst die rees, die heur uit de lauw-warme, loommakende lakens joeg, ze kleedde zich rap en liep naar beneen.
Buiten ruischte 't gerucht van 'n borstel over de steenen van de straat en even bewoog in de omlijsting van 't venster 'n roode elleboog, daarmee had ze 't gevoel dat 't nu zaterdag was en weer kwam 'n vage ontroering opschokken van zoete drang omdat 't morgen zondag was en ze onmetelik vrij kon asemen, verlost van alle last. Daarmee sloeg de bekommering tot blijheid over, die evenwel niet vrij was van angst en haast om de kant nogeens te zien. Ze liep er heen, na aan moeder 'n dag gewenscht te hebben die heel verstrooid klonk, en ze hief de roode doek op. In heur haast schupte ze tegen 't staantje zoodat het met 'n ijzergerammel klabetterde en heur deed verschieten; de doek beefde in heur hand. Maar reeds zochten gretig heur blikken de lijnen van bloemen en blad, de zuivere, fijne lijnen, de gelijke bedekking van de rebbetjes, de onzichtbare ineenwerking die zij
| |
| |
alleen onderscheiden kon, de regelmatige afgewerktheid van aanvullende blaadjes, toen was ze tevreden over heur eigen.
En in heur opgewektheid liep ze zenuwachtig weer rond, zoodat moeder heur beknorde. Wat stond ze daar te lanterfanten en te draaien? ze moest heur wasschen en kleden, wist ze niet hoe laat het was?
Ze lette op geen tijd, maar deed seffens voort in koortsige haast. Toen de kant zorgvuldig geplooid en in 'n zuiver-witte zakdoek was opgeborgen kreeg ze plots aandacht voor de toebehoorten in heur iever om te werken, om heur overspannen zenuwen te doen bedaren. Ze stak 't patroon weg, overvaagde 't kantkussen met 'n borstel, trok 't schofje open, en vond er de spelden die ze er gisteren, in heur verdoving, had ingeworpen. Ze peuterde ze uit, eén voor eén, stak ze op 't kussentje dat aan 't groote kussen was vastgemaakt. Evenwel werd dat spel 'n ware marteling, prikkelde nog meer heur zenuwen door 't grabbelen ernaar op 't effen hout en in de spleetjes van de zijden zoodat ze zich eindelik heelemaal ongemakkelik voelde worden, ze bezwijmde en moest uitscheiden: ze trok haastig de straatdeur open en asemde met geweld de bedarende koelte in.
Over de straat lag 'n geglim, 'n gewiebel van natte, 'n effen glad gewriemel van peuterende, witte stralen; toen werd heur blik duideliker, en de scherpruggende steenen onderbraken met
| |
| |
hun roestbruine en uitgevaagd-bruine oneffenheden, 't geschetter, de grond reliefde zich, zwarte aarde stompte tusschen de steenen, aarde en hier-en-daar 'n groen sprietje gras waarin de stralen zich opslorpten met 'n koud, uitgedund violet dat als 'n bijna onzichtbaar waas erover lag. Hier en daar trilde scherp nog 'n geruisch van straatvegers en verder 'n gedaver van rijtuigen. In de klaarte holden deurgaten donkerdiep en schalieblauwe ruitenvierkanten glimden daartusschen.
Tenden drimsde 'n kapmantel loomweg, draaide de hoek om; 'n oud vrouwtje stapte, dichterbij 'n drempel over, 'n knikkebollend, witgemutst kopje met 'n goedmoedig-vroom gerimpeld wezen en neergeslagene oogleden als 'n ommeganggaanster met de houterig-magere borst in 'n ontkleurde doek gespannen, kruiswijsde erover, de tippen weggesnoerd en vastgehouden door 'n blauwe schorteband.
Er lag nu in Berta's borst 'n overmatige levensjubel, en ze speurde met lustgrage blikken de minste beweging na, de geringste roering die 't straat-stilleven bezielde, ze ving de minste klank op van de warluidende geruchten die hingen over de stad, ze had behoefte heur overmatig leven en vrijheid uit-te-schreeuwen.
Er lag 'n teere warmte in heur van overstelpende jeugd-kracht, dat gaf 'n blije glim aan heur wezen en 'n genegene warmte aan heur blik die 't oude vrouwtje omvatte. Seffens vroeg ze heur hoe 't ging, zei dat 't zoo'n schoon weer was, vroeg
| |
| |
heur om 'n keer te komen zien naar heur kant.
- Is 't af? vroeg 't vrouwtje.
- Ja 't!
Er kriebelde 'n jokkend geweld in heur handen en ze pakte 't oudje onder de oksels, duwde ze binnen zoodat ze strompelend, bijna viel over heur eigen kloefen die kraakten over 't zand van de oneffene vloer. De kant werd nu uit het doek gehaald en weer blootgelegd, voorzichtig, met oneindige voorzorgen. De houterige gestalte boog er zich diep over met stijve, beweeglooze nek, 'n kop die aan 't beven ging onder 't geweld en 'n trilling lei over de witte muts die de grijze haren bedekte.
En Berta stond daarachter te dansen en zich te wringen op heur teenen staand, en te vragen: is 't goed? 't is schoon, hee? maar je moogt geloven dat 't wat geduldwerk is!
En 't oudje had uitroepingen van bewondering: O! 't is schoon! 't is wonderlik! dat is algelijk wel 'n werkje, zulle!
Toen richtte ze zich op en, tegen moeder:
- Dat zal nogal 'n sommetje opbrengen!
- Voorzeker!
- 't Is sekeur werk.
Daar kwamen andere binnen, gekapmantelde oudjes, schuddebollend; 'n lange, slutsche vrouw, nog jong, maar slordig en vuil met fletse wezenstrekken, nog 'n pare, wat ouder dan de laatste, met slepende gang, traagjes, onder de mantel 'n pander die bultte.
| |
| |
- Ga je mee? Sofie.
- 'k En ben nog niet gereed, jong, Berta's kant is af.
- O! toon ne keer?
Ze gingen rondom de tafel staan waar hij oplag. Ze stonden noens en hun panders bultten uit in 't leege terwijl hun fletse lijven tegeneen drumden; ze moesten schuin kijken daardoor.
Nogtans keken ze vol belangstelling scherp toe en Berta's herte klopte nu er zooveel keken, ze was bang voor afkeuring, voor 't vinden van 'n misse die zij niet gezien had. Daar keurde echter niemand af, alleen de jongste, de lange slutsche, vond 'n paar blarentoppen wat verwrongen. Dat was alles. Er kwam beweging, de vrije armen bewogen zich om over de gezichten te vagen waar, door 't dichte samenzijn, enkele korte haartjes van 'n gebuurvrouw kriebelden. Die gewaarwording werkte prikkelend en ze gingen ervoor uiteen, verder vaneen staan, en begonnen toen Berta te vragen.
- Hoe lang werk je nu daaraan?
- Doen ze anders niets langs uw kanten?
- Van waar zijt je eigenlik, Berta?
En binst riep moeder dat ze heur moest haasten. Ze liep tusschen de vrouwen rond zich wasschend, zich kledend en etend, teenertijd, en vond dan nog de tijd om te antwoorden.
Berta had het reeds honderdmaal gezeid van waar ze was, maar ze vergaten 't altijd. Ze was van Staden; ze werkte aan de kant nu negen maan- | |
| |
den en zeventien dagen; langs die kanten werd veel bloemenwerk gemaakt, overal op de buiten.
De vrouwen hadden uitroepingen over de lange duur, zooveel geduld zouden ze nooit hebben, en dat kon ook niet. 't Zou vuil en versleten zijn, de kinderen zouden eraan moschen.
Berta's oogen flikkerden, ze was trots dat ze dat kon, ze liep huppelend, jong en levendig, tusschen hen en zij stonden daar als roerlooze beelden, scheef, op eén been steunend, overhangend langs de tegenovergestelde kant van hun pander, of ieverst tegen geleund. Berta was gewoon hen te zien, maar nu merkte ze eerst op hoe ze vervallen waren, moe en loom, trage, opwekloos, alle gelijk, oud en jong, dolende hennen. Er zat geen leven, geen opgewektheid in, ze leefden voort onverschillig, omdat ze niet verder konden.
Berta voelde zich krachtig tegenover hen. Ze leek van 'n andere stoffe, 't was alsof 'n frissche wazem van heur uitging, 'n wazem van lichtheid en netheid die heur vlugger miek als ze zich krinkelde doorheen hun verdorde, onreine gestalten die kleverig waren en zwaar van de vuilheid.
Toen merkte de jongste op: 'k Zou dat ook al kunnen van 't Berta te zien doen!
'n Andere antwoordde: dat gaat zoo rap niet!
- Ik zeg dat er daar geen moeilikheid aan is.
- Je peinst gij dat! 'k Zou 't willen zien!
- Wel ja, 'k zou 't willen zien!
Hun stemmen werden scherp en bitter de uitdrukking van hun flets gezicht, hun doffe oogen
| |
| |
verlevendigden zich, ze bogen zich voorover en hun halzen rekten, drongen hun grauwte verder uit de massieve zwartheid van de kapmantel alsof hun fletse gedaanteloosheid daaruit ging springen.
- 'k Weet het, gij kunt alles seffens!
- Omdat gij dom zijt is niet iedereen dom!
- 'k Zou je d'raan willen zien werken! zei d'andere spottend.
- Je zou nog aardig staan gapen met je smoel vol tanden!
'n Oudje riep: maak-je nu ruzie?
- 'k En kan dat niet verdragen dat ze altijd zoo staat te boffen.
- Toe, 'n potje koffie, riep Berta's moeder.
Berta zette de kommen rond en schonk de koffie in. De doom, die in grijs gekronkel de geur openspreidde, kwam in de neuzen kriewelen en prikte de lust; 't gekijf verging, de panders werden neergezet en al rechtstaande begon men te slorpen, 'n stukje suiker, in de mond gestopt, belette 't spreken. Berta was blij dat 't gekijf uit was want zij hield daar niets van. Waarom moesten ze toch altijd kijven en norsch zijn?
Nu spraken ze van weggaan. Beurtelings werden de kommen op tafel geploft, daarna gingen ze eén voor eén buiten. Op straat stonden ze in 'n ronde te wachten naar Berta en heur moeder; ze trokken voort. Berta ging nevens 'n oudje die zei: je zult 't je beklagen, jong!
- Watte? vroeg Berta.
- 't Bloemen maken. Dat en wordt niet meer
| |
| |
betaald, 't is goed op de buiten als men er niet moet van leven, als 't gene er van komt winst is, als men 't doet uit tijdverdrijf.
Berta kreeg lijk 'n slag in heur gezicht, heur herte was feller aan 't kloppen gegaan. Ze was zoo fier dat ze zoo'n mooie bloemen miek en dat rondom heur alles valensijn was en flossen, iets dat ze minachtte. 't Was nu alsof 'n ongeluk over heur kwam, iets dat ze gevreesd had als 'n gevolg van heur vrolikheid en overmoed. Maar ze drong het van heur, ze kon het niet geloven.
- Maar 't wordt toch nog altijd veel gedragen! zei ze toonloos.
- Masjienewerk, jong! 't is al masjienewerk, 't handwerk en is niets meer weerd! Wie weet hoeveel je daarvoor maar en zult hebben!
Ze zwegen 'n wijle, toen hernam 't oudje:
- Op Sinte Michiels heb ik een kennisse wonen waar 'k altemets de Zondag naartoe ga, die werkte juist lijk gij. Wel! z'is ervan uitgescheid, 't sop en was de koolen niet weerd, 'k heb heur de duitsche slagen geleerd en ze maakt nu flossen, zoo'n breê kant met drie spiegels, dat gaat veel rapper.
Berta's herte neep toe maar ze zei niets. Ze vond in heur jeugdige overmoed, dat alles moeiteloos, smaakloos en kunstloos, 't beginnen niet weerd! Wat betekende dat toch? 't was grof en gemeen, men kon 't doen al slapend!
De kromme straat hoekte plots links en daar viel 'n schel lichtgeklater op de wakke steenen van de grond, 't oudje waggelbeende naar de kant waar
| |
| |
'n smal schaduwstreepje lag over de scherpruggende moefjes in hellende roten, glimmend van bedriegelike gladheid, oneffen, met breede geulen tusschen de reken waarin de voet ommesloeg.
Daarin was 't koel en wak. De huisjes gaven 'n dompige kilte af die zweette uit hun oude muren, van hun overhellende daken als neerzeeg, beving als 'n huivering. Berta die er ook eerst in liep vluchtte weer te midden de straat in de felle zon wier geglans wiebelend openpletste in 't opdrogende nat dat in de putjes lag en stadig kromp met 'n vreemd gestraal van haarfijne naalden in 'n koud kleurenmengsel.
Daar liep ze onwillekeurig op de lijn waar de toppen reikten van de puiende puntgevels schaduwen. Die schaduwen verdeelden de straat in regelmatige eindjes 'n heele ruimte, ze leek beschilderd als de rand van 'n kerkmuur, hun stompig opperste waren onkenbare bloemen, gotieke bloemen zooals ze er nog gezien had op wanden van tempels en waaraan ze geen naam wist te geven... en ze dacht binst aan heur bloemenwerk, hoedat al dat verschil van vormen en de-daaraan-verbonden-oplettendheid uitlopen zou op 'n eeuwig-zelfde iets dat men werktuigelik zou verrichten om te leven, zonder opgewektheid, troosteloos eenzelvig. 't Leek toen lijk of die wijven 'n zinnebeeld waren van hun werk, dat al hun verrichtingen werktuigelik waren geworden als dat werk zelf waarin ze waren verdoofd en versteven; ze had wel willen krijschen.
| |
| |
De lage huisjes waren tenden gereekt met hun holdend spitsbogend deurgat, hun steengeraamde vensters met kleine, vierkante ruitjes die uitgevaagd glommen over massieve, helwitte gordijnen en hun laaghangende daken, kornisloos en vaagrood. Zwarte kazernende vierkanten reekten nu in de verte voort en de straat was weer dof geworden, zonschijnloos, goor.
Nu, 't was te zien hoeveel ze zou krijgen, moeder had reeds herhaalde malen gezegd dat 't niet meer zou gaan om de twee eindjes aan-een-te-knopen. Ze wenschte dat ze veel had. Anders zou er geen verschil meer zijn tusschen heur en 'n ander, 't ware gedaan met heur trots-zijn op heur kunst en dat prikte heur 't meest omdat iedereen heur werk nu bewonderen kwam; ze zou in heur eigen oogen verlagen en beschaamd zijn.
Ze was alleen geworden. Voór heur dretsten gezapig de oude wijvekens, kopgebogen, met afhangende koppen en kletswitte mutsen, rondend daarboven, als aan de hoofden geplakt. Terzijde van hen kakelden de jonge wijven nu weer nijdig en scherp, al voortstappend, sleepachtig, maar over hun tets, verslokerd gezicht lag 'n nijdige plooi.
Die keven altijd, 't kijven leek hun eénig vermaak, ze vulden er de ijlheid van de straat mee en hun eigen leven.
Nette moest even binnen bij Amelietje om 't kantje af-te-halen van Amelietje's moeder. Heel de bende trok mee binnen. Amelietje was bezig met versch zand te strooien over de vloer die nu
| |
| |
donkerder blauw was van 't ingedrongen nat. De voeten kraakten over 't zand en liepen de hoopjes open want 't lag als door tettingen pas boven geboord, verbonden als 't was door de vochtigheid.
Amelietje's moeder zat in 'n hoektusschen 't venster en de stoof die door heur blank de hoek achter heur verdoofde, in 't donker wegmoffelde. Ze zat bekletst vanvóor door de klaarte die eender open gespreid lag over heur strakkende, witte muts, 't plakkend, grijs haar, en 't bedaard, verrimpeld gezicht, 'n eenvormige klaarte als op de voorarmen en 't kantkussen en 'n schouder. Ze schreeuwden schel: 'n goeie dag, Trezetjie! waarop ze opkeek, de oogen verdoofd door 't geglans van de brilleglazen, en goedig glimde, vaag-kindsch.
Amelietje ging bij heur en schreeuwde in heur oor dat men 't kantje zou meedragen, want 't oudje was ruizeldoof. Ze knikkebolde even sprakeloos en de knokig-spierige, afgeteerde vingeren schravelden aan 't einde van 't kussen, werktuigelik, openden 'n lâtje en haalden er 'n papier uit waarrond de kant was gedraaid.
Berta was dichter komen staan om 't werk te bezien. Ze voelde in zich als 'n drang daartoe, 'n begeerte om dat werkje mooi te vinden, om zich te overtuigen dat er toch wat kunst aan was. Toen leken heur de voorbijgegane dagen ook als 'n zware last, 'n koortsig bedrijven, en dit scheen rustig, 't was rustig, 't gaf een goedige rust van zich af. 't Oudje was weer begonnen en trage kletterden
| |
| |
de klosjes dooreen, zóo trage, dat 't geen gekletter leek maar 'n tik soms, regelmatig, onderbroken door 'n doffer gerol, na lange buurten, van aframmelende hoopjes over 't gestrakte bordpapier waarover ze rusteloos bolden. Toen wenschte ze zich te bedelven in ook zoo 'n ijlheid, heur vrezen ging in 'n moeheid over, 'n triestigheid om vergeefsche inspanning. Heur blikken bleven star op 't kantje gericht en toch was ze onvoldaan hoewel ze aan de vorm niet dacht; er was iets te regelmatigs aan dat heur prikkelde.
- Heb je dat nog niet gezien, Berta? vroeg Amelietje.
- Neen, Amelietje. Hoe heet dat?
- 't En heeft geen name, 't en is geen lopertje, 't is 'n patroonwerk, moeder doet het lange jaren, ze kan 't afwerken al slapende.
- Moeder heeft heur vijf ellen rap afgewerkt deze keer, zei 'n wijveke.
- Ja, 't is nog maar drie maanden geleen.
- Drie maanden voor vijf ellen? vroeg Berta.
- Jamaar, moeder werkt zoo rap niet lijk gij, als gij ne keer negentig jaar oud zult zijn zullen je vingertje's ook gesteven zijn, Berta.
- En moeder is al meer, z'is twee-en-negentig.
- 't Is toch al 'n heele ouderdom!
Ze 'n heeft niets anders of dat ze ruizeldoof is, anders nog goed bij de heure.
- Wel, wel, dat wij ne keer zoolang leefden, hee jong!
- En 't is altijd 't zelfde? vroeg Berta.
| |
| |
- Ja, Berta, nu al lange jaren. De koopvrouw neemt 't altijd. D'er is niet veel moeite aan.
Er was niet veel moeite aan. 't Leek 'n boompje, 't figuurtje, 'n boompje met massieve bladerenkroon afgetupt, in tweespriet, 'n verwrongen stam, en 'n even massieve wortelklomp die rondde tusschen de tweespriet-bladerenkroon van 't volgende boompje.
- En hoeveel heeft ze daarvoor wel?
- 'n Frank de el.
Ze trokken voort. 't Stond Berta niet aan, ze zei niets en liep dubbend nevens de anderen die nu voorttrokken in eén rote, de jonge wijdbenend, de oudjes met kleine tertjes. 't Was waarachtig de moeite niet daar zoolang aan geleerd te hebben dáarvoor! Ze kon 't niet verkroppen dat ze zou moeten verschoppen 't gene heur trots uitmiek en ze was kwaad op 't oudje dat heur dat gezeid had.
De jongste van die wijven, Nette, sprak heur nu echter aan, heur stemme verzachtte als ze tot Berta sprak, ze was zoo gillend en nijdig niet. Berta sprak ook nooit tegen. Eerst zei ze dat ze 't ook wel wilde leren. Ze vroeg Berta:
- Wat garen heb je?
- Banden drie en half.
- 'k Ben benieuwd wat ze van 't mijne zal weten, de kleine heeft gisteren de ordonnaal erover gegooid. 'k Heb het seffens afgespeld en gedroogd maar d'r staan toch nog plekken in van m'n vingers. 'k Had ze nogtans goed aan m'n schorte afgevaagd, 'n mensch is toch kwalik met kleine kinders.
| |
| |
- En waar is 't nu?
- Watte? 't Kantje? 'k Heb 't mee!
- Jamaar de kleine?
- Milnie's Marie zorgt ervoor.
Berta was blij dat ze aanspraak had, daaronder kon ze heur onrust wat verdoven want ze was zenuwachtig geworden daar ze nu gestadig dacht hoe 't bij de koopvrouw zou uitvallen. Ze voelde 't toch soms schokken in heur borst en ze moest zich bedwingen want ze was heel haastig en liep gestadig de andere te voor die maar lijk slekken voortkropen.
- Nu, als ze niet genoeg wilt geven, zei Nette, ga 'k bij 'n andere, 't is toch 'n loper.
- Maar je werkte op patroon?
- 't Kan altijd 't zelfde niet zijn, 'k heb het voor 'n beetje aan de kant gezet, 'k maak nu de groote vliege.
Heur stem was bij 't laatste gezegde weer schril geworden en bits zoodat Berta bang werd en niets meer vroeg. Ze had schrik voor 't bloedlooze gezicht van heur gezellin waarin de zwarte oogen soms als in koortse glommen.
Nette verzachtte evenwel weer, ze sprak nu over heur vent, over 't gene hij deed en zei, over zijn manieren en gewoonten. Eigenlik 'n goeie vent, maar die smerige duiven, jong! die duiven, dat zou 'n mensch doen weglopen. En hij loopt er naartoe met 't eten in z'n mond, hij heeft geen tijd meer om te eten.
Bij 't klappen verdiepten de voren van weers- | |
| |
kanten Nette's neus, en heur bovenlip trok op, liet de nog gave tanden zien in 'n smartelike grijns als voelde ze ieverst pijn.
Ze waren aan 't huis van de koopvrouw gekomen. Tegen de muur stonden ladders want men was bezig de witte gevel te herschilderen voor de naderende meimaand. Er pletsten op 't voetpad groote plamakken tabaksap en de wijven namen haastig al gillend de vlucht en scheldend tegen de schilders op de ladders die naar omleeg zagen en lachten.
In de gang stonden 'n vrouw of zes en daar waren er ook binnen. Al de vrouwtjes gingen binnen want ze hadden patroonwerk. Nette alleen niet, maar zij had 't kantje van Amelietje's moeder mee, daarmee trok ze ook binnen. Die in de gang bleven waren speldewerksters die lopers mieken.
Ze zwegen nu alle en bleven in 'n kring staan, scheef weer, langs eén kant overhellend, langs de andere kant hun pander uitbultend met hun mantel bedekt aan wier wolhaartjes 'n rossige goudschijn hing van matig-indringende klaarte. Berta tuurde erop en vond het leelik, zij had geen mantel aan, dat ging heur niet. De koopvrouw keef tegen 'n wijf die slordig werk meebracht, naar ze zei. Berta's oogen loerden daarop naar de kantkoopster, heur blikken speurden na hoe uitpluizend-zorgvuldig ze alles nazag en ze werd weer angstig, voelde 'n smartelike knaging in de borst. In heur geheugen ging ze alle bezonderheden na van de
| |
| |
bloemen van heur kantje om zich nogeens te overtuigen dat alles heel goed was.
De vrouw werd wat senten afgetrokken en ze moest heur patroon binnendragen, ze moest van die kant niet meer maken. Als ze met 't patroon weer kwam zou ze 'n ander krijgen maar ze moest netter werken.
De vrouw beloofde bedremmeld en ging voort.
't Werd hún beurt. De oudjes gaven eerst hun kant af. Ze werden betaald zonder opmerking na zorgvuldig nazien. Toen was 't aan Fliesta de beurt, deze die met Nette steeds twistte. Fliesta bracht ook 't allerlaatste eindje mee en heur frassijntje, ze moest 'n nieuw hebben. 't Gene ze nu binnenbracht was van negen stuivers de el, ze kreeg 'n ander, zei de koopvrouw, van elf stuivers. De vrouw reikte heur 'n ander gesteken frassijn over en 'n staal en Fliesta telde daarop de tralieën tusschen de boord en de vulling.
- Madam, zei ze, 'k en zal d'er niet uitkunnen, d'er zijn dertien tralies, 'k zou toch 'n stuiver de tralie moeten hebben lijk van d'andere.
- 'k En kan niet.
- En ik en kan 't niet maken, madam, 't is zooveel langer werk.
- Maar dinge heeft 't wel meegepakt, daar, van tegen je deur, de vrouw van Belleghem! Z'en heeft er niets van gezeid.
- Werkt die ook voor jou, zoo'n vuil wijf? je zult 't je wel beklagen, madam. 'k Geloof 't wel dat ze't meegepakt heeft, z'en krijgt van niemand
| |
| |
werk meer. Heur kanten hebben presies in de moze gewenteld.
- 'k En heb daar nooit wat van ondervonden, ze heeft nogtans reeds voor me gewerkt.
- Is 't niet waar, Suzanne? vroeg Fliesta aan d'andere.
- O! dat je daar moest binnengaan, madam! Nu, je kunt er niet binnen, maar je zoudt er binnengeraken, je zoudt oorendul wegbijzen! Zoo'n vuil wijf heb 'k nog nooit gezien, je zult er wel uw goeste van hebben, madam.
- Nu, ze mag zij zoo vuil zijn als ze wilt, heur kantjes zijn toch proper en zuiver afgewerkt, 'k en kan anders niet zeggen.
- Dan moet ze wel veranderd zijn. Daar, Suzanne wat heeft madamtje Deeren gezeid? Als ze ze nog aanveerdde dan was't uit medelijden maar d'er vielen gaten in en de draadjes van de frubbelingen waren niet afgesneden. En je moogt zeker zijn dat er eenige waren, want 't is klitse-kletse met heur groote pooten, de boutjes springen wel 'n voet hooge!
- Nu, ik en heb niets ondervonden!
- In jouw plaatse zou 'k maar voorzichtig zijn, madam. Nu, madam, 'k en kan 't heel zeker niet doen voor die prijs, 't is te weinig. Kan je niets meer bijdoen?
- 'n Ander maakt het!
- Heb je niets anders?
- Voor 't oogenblik niets.
- Dan moet ik op 'n ander gaan.
| |
| |
Fliesta lei 't frassijn weer en 't staal en zei niets meer; ze wachtte, met opeengenepen lippen, naar d'andere, terug in de reke. 't Was nu de beurt aan Nette. Nette gaf eerst 't kantje van Trezetje, waarvoor ze betaald werd; ze gaf toen heur loper.
- Je kondet daarmee wel in de gang blijven!
- Maar omdat 'k 't kantje van Trezetje mee had, madam...
- En 't ziet er lief uit, je kantje, daar, 'k en wil het niet.
- Goed, 'k neme 't were!
Ze nam het, draaide 't weer in 't papier met 'n wrevelige haast.
Nu was 't aan Berta. Berta had de herteklop want al die dingen die ze zag waren niet aanmoedigend, en ze had schrik voor de kijvende stemme van de koopvrouw. 't Was al bevende dat ze heur doek overreikte. Maar de vrouw kende heur nog.
- A! dat is bloemenwerk. 'n Oogenblik stond ze ermee in heur hand, als besluiteloos, toen ontrolde ze toch 't doek.
- 't Is spijtig dat je er niet mee komt op 'n andere dag!
- Hij was juist af gisteren-avond, antwoordde heur moeder.
Berta keek toe met de krop de keel, zonder te kunnen spreken, heelemaal beangstigd voor dat wijf hoewel heur stemme verzacht was en nu niets kijfachtigs had. Ze volgde, met blikken die heur vreeze uitdrukten, de bewegingen van hand en vingeren, hoe het doek op de toog werd geleid en
| |
| |
ontrold en hoe de kant werd opgenomen met 'n tipje, nagezien overal.
Ze scheen er tevreden over, heur gezicht bleef droog evenwel en ze zei eerst niets. Toen begon ze.
- 't Is spijtig dat je daar nú mee komt, 'k en kan niet... 'k en kan niet...
Ze zei niet wat ze niet kon, maar ze keek plots in de gang en deed de vrouwen naderen met 'n bitse stem. Ze nam hun kantjes, miek opmerkingen, trok af. Er was geen trek in de kant, ze moest de lopers weer afslaan. En die daar, waarom ging ze niet waar ze heur garen kocht? 't soldatepulletje? dat moest ze niet hebben en 't krinkeltje ook niet. Ze mieken tegenwoordig allemaal 't zelfde, ze waren lijk afgesproken. En zij, ze was er van vergeven...
De laatste had 'n pinnetje.
- Twee-en-twintig senten...
- Twee-en-twintig senten, madam? geef maar were, in d'ezelstrate geven z'r vijf-en-twintig bij de lippe!
Ze wierp 't kantje weer met 'n nijdige snok.
De gang was leeg. Ze keerde weer, draaide rond in de plaats, keerde, nam dan plots 'n besluit.
- Horkt! 'k zal u twee-honderd twee-en-veertig frank geven.
Twee-honderd-twee-en veertig frank! De vrouwen wisten er niet wat op zeggen, ze stonden plets. Ze dachten niet meer aan de lange tijd zwoegen, ze hoorden maar 't tuiten van die woorden die razend door hun hoofd ronkten als 'n bedwel- | |
| |
ming. Zoo'n som hadden ze nog nooit bijeengezien, twee-honderd-twee-en-veertig frank!
En ze stonden met 'n verbouwereerd gezicht, 'n gapende mond en wije ogen, star glariënd naar niets, de blikken in-zichzelve gekeerd, bezig de werkelikheid te betasten van die toverwoorden.
- Is 't goed? vroeg de koopvrouw, na 'n heele tijd wachten.
En haastig, als bang het te verliezen, met 'n zalige uitdrukking op 't gezicht, 'n opborrelende dankbaarheid voor die vrouw, die haar zoo 'n groote som toewierp, antwoordde Berta's moeder haastig:
- O ja! madam!
De koopvrouw ging geld halen en de wijven bleven nog 'n oogenblik in hun verbouwereerdheid. Toen gingen de tongen los, stille fluisterend.
't Was vele, ze hadden 't nooit verwacht. 't Was 'n heele som bijmekaar. - Je zijt gij nu rijke! zei Fliesta. Maar toch, 't was lang werk en de koopvrouw zou 't er wel uit trekken. Misschien, als ze zich steger gehouden had, zou ze nog meer gekregen hebben. Maar 'n mensch is benauwd van teveel te vragen, anders laten ze je ermee zitten, wat moet je doen? Daar kun je niet gemakkelik mee weg.
- We moeten wij niet meer hebben, zei Berta's moeder, we zijn wij blij dat we zooveel hebben.
't Was toch algelijk 'n mooi stuk!
De koopvrouw keerde weer, zoohaast men heur stappen hoorde zweeg men, alleen gekuch snerpte als om 'n uitlegging te geven aan 't lawijd dat ze
| |
| |
zeker moest gehoord hebben. De vrouw telde de klaterende vijffrankstukken op de toog en Berta's moeder naderde bevend, grabbelde naar de stukken die ze schuw-koortsig nazag, verblind door al dat zilver, met 'n geheim voornemen dat in heur kop tikte als iets van buiten geleerd en dat ze nu maar ten halven dierf uitvoeren: dat nazien van 't geld, voortspruitend uit 'n wantrouwen dat de aandoeningen vaag overheerschte, gevoed als 't was door de plots-gevoelde verantwoordelikheid nu ze zoo rijk was.
Alles leek hard en kristelik. Over 'n stuk of twee was ze 't niet zeker, maar ze dierf toch niets vragen, bang de vrouw te kwetsen die zoo mild was. Toen haalde ze van uit heur pander nog 'n kantje met vierkante tralies.
- Och ja! die lepersche kant. 'k Kan hem ook al niet meer kwijt geraken, maar 'k zal hem toch nemen voor zes senten minder omdat je garen koopt bij me.
Berta's moeder dacht in heur eigen dat 't werkelik de moeite niet meer was er nog aan te werken. Maar ze zei niets, die koopvrouwen hebben daar toch ook al zoo'n last mee, ze nam 't nog uit goedheid. Ze streek de senten op.
Buiten zei Nette tegen heur:
- Zie je, omdat je garen van daar komt! maar ik en neem geen koopvrouwegaren niet meer, 't is winkelgaren, je krijgt 'n sent minder voor je kantje maar 'k zal m'n kantje wel kwijt raken, ze slokken zij alles op: met 't winkelgaren kom ik verder, want 't hunne en deugt niet, 't zijn al frub- | |
| |
belingen en 't garen is zwart van de vingers, dan willen ze 't niet of ze trekken u 'n heele boel af.
Maar Berta's moeder gaf geen antwoord, ze was in gelukzaligheid verloren.
De vrouwen liepen nu weer voort al pratend over de zaak, 'n wijle scheef weg, langs de eene kant hun mantel slepend over de grond. Ze moesten eerst naar 'n andere koopvrouw want Nette en bezat geen rooje duit meer en kon dus naar de markt niet gaan. Naarmate ze vorderden werd ze meer en meer opgehitst en zeer nijdig. Ze kreesch met schelle stem die hellemde tusschen de zwijgende, beslotene huizenreken, hol galmde onder de gapende, ezelruggende bruggen met verterende borstweringen, en de zwanen deed opzien die dreven op rimpelend, oud-groen-kleurd satijn van 't water der verlatene reien. Ze torten in ganzereke voort, hun zwarte gestalten afstompend in de ijlheid van de wijde verschieten tusschen de bressen van de naar-achter-zwenkende puntgevels. Ze gingen ieder volgens de klibberigheid van hun beenen, voortgedreven als op 'n roerig water door de aanjagende dreigstem van Nette die nevens hen ging, rechtop, als de bevelhebber; en in hun ooren klonk haar geraas als 'n verdovend geweld die hen geheel in beslag nam.
Als ze heur kantje niet kwijt raakte zou ze heur jongen zijn kop en zijn pooten afslaan, dat zou ze doen. Ze schuimbekte daarbij en heur gezicht had 'n wreede plooi. Nogtans kwam geen haastiger bloedloop haar kaken kleuren, 't was of ze geen
| |
| |
bloed had, maar ze deed het vóor zich rijzen als met 'n ijzige wellust: bloed van heur jongen; ze zou hem verscheuren!
Ze ging nog rapper en de oudjes werden meegesleept als op 'n aanjagende oorlogsmarsch. In lange jaren hadden ze zoo flink niet meer gestapt.
Aan de ommedraai van 'n straat hield evenwel plots alle geweld op, Nette zweeg lijk 'n vermoorde. 'n Stap of tien van daar kwam 'n oude, dikke mevrouw met 'n graatmagere juffer en Nette was nu lijk ineengedrongen en trok 'n lang, deemoedig gezicht lijk 'n beeld uit de prosessie. Toen de twee voorbijgingen zei ze met 'n zeemzoete lachstem: dag mevrouwe, dag ieffrouwe! Die knikten flauwtjes, zooals dat mevrouwen past, en de heele bende had ook geknikt en wat gemompeld dat in de ijlte verdween.
Als de edele menschen goed voorbijwaren, loerden ze eens om, 't geklits van hun kloefen of 't gedrets van hun sluffers veranderde daarbij van geluid, de voeten sleepten in 't voortgaan. Tenden verdwenen majestatiesch de dikke mevrouw en de magere juffrouw achter den hoek. Maar hun goedheid, hun bevalligheid en vooral hun mooiheid bleven weerkaatst op 't netvlies van de scherpe of fletse kijkers, bleven zweven in 't geheugen als massieve beelden die bewondering wekten en simpatie omdat ze mild waren. Weer veranderde 't gesprek van richting, de loftuitingen over 't paar werden eindeloos maar verzakten toch ten laatste in de diepe, slijkerige sporen van familiegeheimen aan hun wezen verbonden.
| |
| |
Ze kwamen weer bij 'n koopvrouw aan, gelukkig was er niet veel volk. Nette moest er binnen en Fliesta, d'andere bleven buiten. 't Tegenwoordig geweld vaarde seffens, als 'n zwarte wolk, over de hoofden van de wachtenden heen en dadelik kwam, als 'n zonneschijn, de herinnering weer op. Ze spraken opnieuw over die hoop geld. Van Berta en heur moeder was 't natuurlik uit 't geheugen niet gegaan, 't was vaag in hun borst blijven hangen, als 'n zweem van innerlik genot, binst 't gekijf en 't gepraat langs den weg. Nu spraken ze erover met 'n groote deugd die Berta deed dansen en heur moeder heur lijf deed prikkelen van gejaagdheid.
Nette en Fliesta kwamen. De eerste had 'n vreeselik gezicht waarin de oogen woest rolden. Ze spraken beiden niet en de bende trok voort. Niemand vroeg Nette iets, er heerschte 'n drukke stilte, ze bleven onder 'n vage indruk als van 'n onweer; ze dierven hun gesprek niet meer voortzetten omdat ze íets raadden en 't hen onbetamelik leek te klappen van winst bij 't ongeluk van 'n ander. Maar toen barst Nette zelf weer los, heur lang, mager lijf rekte zich nog meer uit en de tippen van de kapmantel langs onder schenen te krimpen, hingen nog ongelijker, kapten in heur magere braaien; heur schelle stem zette de straat in roere en de voorbijgaande menschen keken omme.
Toen zei Fliesta: - Maar Nette, 'k zou toch 'n beetje zwijgen!
- Zwijgen? waarom? voor jou?
| |
| |
- Je moest maar beter oppassen!
- Oppassen? 'k zal 't hem wel leren! de nekke kraken zal 'k hem doen!
Nette was heur kantje niet kwijtgeraakt. Ze haalde 't nu plots uit heur pander, smeet het in de goot en trappelde en defelde erop. Daarmee stilde ze. Ze gingen de markt op. Berta's moeder wilde wat verschieten aan Nette, maar Nette zocht het niet. - Dank je Sofie, zei ze.
Maar ze zei die woorden werktuigelik. Heur oogen glarieden naar 'n rug ginder. Ze draaide langs daar, keek naar de kramen, stond toen plots voor 'n mevrouw, was heel verwonderd.
- Dag, mevrouwe.
- A, Nette! Zij-je ziek dan, Nette?
- Och 'k en weet niet, mevrouwe, zoo'n pijne in mijn buik, 't is 'n flauwte in de darmen, zegt de doktoor, 'k zou moeten veel voedsel nemen. En die deugniet van 'n jongen, je kent hem wel, hee, mevrouwe? hij heeft de ordonnaal over m'n kantje gekletst, 'k peinsde van daarmee wat te kopen, 't is nu zwart, en de koopvrouwen en willen 't niet. Oeie, mijn buik!
Ze preste heur twee vlakke handen op heur buik en krinkelde zich, heur trekken vertrokken zich smertelik, vooral de bovenlip die de witte tanden liet zien. Toen krinkelde ze heur lange gestalte stenend voorover.
- O! als dat opkomt, die scheuten, je zoudt in de grond zinken!
- En geeft de doktoor niets?
| |
| |
- In 't eerste wat pillen, maar... Oeie, oeie!... dat en hielp niet. Zie, dat verloopt zoo... hij zei: veel voedsel!... hoor je 't grollen?
Er kwam werkelik uit heur ingewanden 'n lang gerol. Mevrouw kreeg 'n groot medelijden, ze schoot in heur zak.
- Toe, toe, 't zal beteren! je ziet er toch schrikkelik flauw uit. Dat is voor jou, en je moet maar eens komen morgen.
- Och!... hoor je 't weer, mevrouwe? je zijt toch zoo goed! God zal 't je lonen, mevrouwe!
Ze ging aan 't janken.
- 'n Zieke mensch toch! je zoudt beter dood zijn! Aai! aai! 't zijn presies beesten die d'erin mierelen. Mevrouwe je zijt wel bedankt.,. en ieffrouwe... de komplimenten aan ieffrouwe!
- Schept koerasjie, jong!
Mevrouw knikte nogeens medelijdend en ging voort.
Nette kwam weer bij d'andere met heur lijdend gezicht. Zwijgend liepen ze rond hun koopen doen. Nette en zei bijna niets meer, ze was door heur eigen verbeelding bedrogen en voelde zich werkelik ziek.
|
|