| |
| |
| |
I.
't Gekletter dat stadig over 't huis hing als 'n eenig leven hield plots op, er viel 'n zware stilte in, die even wat deed roeren in de deemstering van 'n hoek, zoo'n verwonderingsgebaar als 't vaag gewuif van een kopgedraai. Toen werd alles roerloos, 'n oogenblik.
De verwekster van dat heele leven dat altijd 't huis vol lawaai stak, dat nu plat viel, zat beweegloos op haar stoel met haar blekkerend gezicht - 'n teer-rozig-blank geblekker - en 't donkerder lichtweerkaats van bruingekleede schouder en arm in de meerdere helheid van 't nabije licht. Heur oogen leken dichtgeloken wijl de haartjes van de pinkers even tegen elkaar taakten en 'n streepje vormden van vooruitstekende gouddraadjes lichtjes gekruld als door ergens 'n verschrompelend geblaker. Heur hoofd neeg lichtjes over heur welvende borst.
Ze sliep niet, ze keek strak vóor heur in 'n zaligheid die heur 'n diepe zucht uit de borst
| |
| |
dreef. Vóor haar lag 'n rond speldewerkkussen met 'n blank bloemengewemel gestrakt over blauwe ondergrond, half weggevaagd op die afstand, onduidelik in de deemstering van de ellendige roslichtende lamp. Doch op de rand lag 'n helle straal wit licht, bescheen de laatste tekeningen, gaatjes en figuren, en de draadjes die eraan hingen, naar onder toe zich rekten, de fijne, witte draadjes waaraan de boutjes waren vastgemaakt die nu beweegloos lagen, rondbuikend rekewijsde, in glimmende rondheid, met platte kop, en lange hals, smal, dichtgeregen in blank. Daaronder lagen 's meisjes vingeren, tusschen al die helwitheid, rozig en grauw, die vingeren bewogen nog zachtjes als de laatste zenuwtrekkingen van 'n stervend dier.
'n Heele tijd keek ze met 'n bewondering en zelfvoldoening naar haar werk en 'n uitermate groote blijdschap dat 't eindelik af was, ze voelde als 'n knellende band zich van heur loswinden gestadig, toen had ze 'n opschokkende beweging van heur lijf en ze riep: - moeder, 't is af!
Ze sprong op en repte zich, rok zich in overmatige vrijheid, de armen ten hemel, en uit de deemsterige hoek, waar daareven 'n beweging van leven te bespeuren was, rechtte zich 'n gedaante en klonk 'n stemme: is 't af?
- Ja 't!
Dan kwam de gedaante ook dichter, ze leunde op de schouder van 't meisje, dat zich weer neerzette, en beide keken naar 't kussen toe. Nevens hen stond de buikige ordonnaal met zijn grijs- | |
| |
blauwe omtrek en zijn levendig binnenste waarin lichtpunten en stralen te rusten lagen, zich thopetrokken als door 'n vergrootglas, 't rossig licht zuiverden tot 'n heel-vaag-violette witheid, 'n blanke helheil die zich lei op de juist bepaalde plaats waar daareven de neerstige vingeren de laatste klosjes afkletterden.
't Was dus eindelik, eindelik af! 't Scheen bijkans ongelooflik dat 't af was, moeder en dochter moesten 't eerst 'n heele tijd bezien, van vanboven af tot vanonder toe, tot de laatste draadjes, strengelingen, knoopjes en frubbelingen om zich wel degelik te overtuigen dat 't af was. Zóolang had het geduurd dat men gewoon was geworden naar 't einde niet meer om-te-zien, dat werk was 'n alledaagsche bezigheid geworden aan wier zicht men gewoon was geworden en dat men werktuigelik vooruit zag gaan.
Zóo was 't oordeel van moeder en ze zei: 't is er toch van gekomen! maar 't meisje dat de taak verricht had en er 's uchtends met moedeloosheid aan begon, werd onder 't werk dra warm. Ondanks ze niets te fantazeren had en op 't patroon werkte, leefde ze toch zoo innig in de kunstigheid ervan en dat deed haar ieveren om juist en zuiver te werken. Nu dat 't af was, heur eerste groot werk, voelde ze 'n trotse fierheid daarover omdat zij dat gedaan had en heur eigen persoon openbaarde zich als iets bezonders voor heur eigen, 't was of ze iemand anders in haar ontdekte, iemand die ze nog niet vermoed had.
| |
| |
En toen begonnen ze te rekenen hoelang dat werk wel geduurd had, die dag waren ze bij de koopvrouw geweest, dié dag was ze begonnen, dat was de zooveelste. De aftelling van de maanden begon, ze kwamen er eindelik door bijvoeging van de overschietende dagen.
Negen maanden en zeventien dagen juist had het werk geduurd.
Negen maanden en zeventien dagen! en ze keken elkaar aan en dan weer 't werk. Toen nam 't meisje heur schaartje en sneed de draadjes af waaraan de boutjes hingen die éen voor éen in 't schofje van 't speldewerkkussen werden opgeborgen. Daarna was 't de beurt aan de draadjes die hier en daar omhoog staken als miniatuur-steertjes die bijsden: de eindjes van de frubbelingen waar de draad gebroken was. Alles werd heel kort afgeknipt, zóo dat er niets meer van te zien was.
Toen werden de spelden uitgetrokken, uitgegepeuterd, voorzichtig, om niets vuil te maken, daar ze tot tegen hun koppen in de stoffe zaten, de groote en kleine spelden, die vielen met 'n licht gerinkel, met 'n glansgewiebel ook in 't schofje, 'n gepélder op 't hout van half-doffe klank. De kant was nu vrij, van alle banden verlost.
Hij bewoog even bij 't uittrekken van 't laatste speldetje als voelde hij ook z'n vrijheid, toen viel hij weer rustig plat, belei heel de rondte van 't kussen en 'n deel van de tafel, met z'n fijne tekening, z'n doorschijnende witheid van bloem
| |
| |
en lover op de donkere achtergrond, hij lag koninklijk schoon in z'n volmaaktheid te pronken.
En de eerbied voor hem, die in de loop van de dagen fel was verminderd was nu plots ten toppunt gestegen, hij kreeg de vereering van z'n rang om z'n schoonheid en z'n waarde, en men dierf hem enkel met de oogen strelen alsof 't 'n fraaie zeepbel was die door vingeraanraking in 't niet verdwijnen zou.
En voorzichtig werd hij opgenomen, nagezien en begluurd. Daar stak 'n draadje uit van 'n samenvoeging van de bloemen, daar hing 'n kort eindje dik haakwerkdraad af dat erin was gewerkt om de boorden van de blaadjes af-te-tekenen en de steeltjes, dat alles werd met 't kleine schaartje haardicht afgeknipt. Daarna werd hij nogeens omgekeerd en gewend tot er niets meer onregelmatigs aan te bespeuren viel.
Daar lag hij weer om nogmaals bezien te worden. De dagen die over hem waren heen getrokken hadden z'n blankheid niet aangetast, geen stofje was op hem terechtgekomen. 't Was 'n breede klaag, 'n berthe. De twee einden die nu bijeen lagen, 't begin en 't einde, hadden niets verschillends; 't zorgzaamste, angstigste nazien kon hen niets doen ontdekken, geen vuile vinger had 'n spikkeltje op 'n draadje gelegd, hij was zoo zuiver als verschgevallene sneeuw.
Men lei er 'n roode doek over en stond op. 't Meisje was van overspanning zenuwachtig, ze rilde van koortsige aandoening. Toen ze weer recht
| |
| |
stond rekte ze zích uit, lei heur handen, de vingeren kruiselings - boven heur hoofd en wiegelde op heur heupen. Naderhand begon ze van overmatige blijheid te dansen, 't huis rond-te-springen en in heur handen te kletsen.
Moeder rokelde in de stoof en zette de koffie te warmen terwijl ze met heur arm op de leuning rustte. Zij was kalmpjes, heel kalmpjes, ze had 'n zucht geslaakt en nu lag ze over 't vuur met haar gezicht, na-te-denken. De klaarte die bibberend even uit 'n spleet tusschen de hul en de stoof te voorschijn wippelde verlichtte met verlopende rossige helheid heur wezen, heur getaand, verrimpeld vel, heur tegen-de-schedel-geplakt haar en 't wit van de starende oogen. Ze berekende hoeveel sezijntjes draad daar nu wel in waren en hoeveel dat wel mocht gekost hebben en hoeveel ze ontvangen zou. Toen brak ze toch heur berekening af om verwonderd te zijn: 't was dus eindelik af! Ze keek verbaasd rond als was 'n wonder gebeurd, toen verviel ze weer in gedub.
Bloemen vlechten duurde toch 'n eeuwigheid! Ilossen en valensijn kon men verkopen wanneer men wilde of honger had: men sneed er wat ellen af! maar bloemenwerken!
En heur dochter liep rond, ging nogeens naar heur kant zien, keek toen verwonderd rond overal, joeg door 'n overmatige beweging, de stramheid uit heur ledematen. Zóo verslonden was ze geweest in de laatste weken dat het was als stond ze op uit 'n lange ziekte, alles scheen nieuw, ze keek
| |
| |
met verwondering naar alles wat blonk, blonk in de halve donkerheid langs hoeken en kanten. Dan was het niet klaar genoeg, de wiek werd opgedraaid van de lamp, ze wilde alles zien.
- Wel moeder heb je die kandelaars nu op de spinde gezet?
- 't Is meimaand kind binnen 'n week of twee.
- Och ja, 't is waar!
- Zeg 'n keer, Bertha, hoeveel sezijntjes heb je de eerste maal gehad?
- 'k Weet er niets meer van, moeder!
- Was 't niet tien?
- 'k Weet niet!
Ze liep voort weer rond, meende dat ze honger had en deed haar moeder naar de koffie zien. Werkelik asemde ze geweldiger en daardoor kwam 'n lucht aanhollen in de leegten van heur lijf zoodat ze die leegten voelde. 't Huis was niet groot genoeg, ze trok naar achter, bleef staan op de drempel, doelloos, geen weg wetend met haar eigen. Ze was plots als heur evenwicht kwijt, er ontstond 'n oneindige ijlheid, in heur voortgebracht door 't dubben over de tijd die nog moest verloopen eer ze naar bed ging, en hoe ze die tijd besteden zou. Vage verlangens en wenschen stormden door heur hoofd, ze had willen dansen en vond er geen reden toe: 't had moeten kermis zijn of iets, veel gerucht en lawijd en dan nog iets dat ze niet zeggen kon, 'n onbevredigdheid die lag over alles, over de bottende seringen, over de bloeiende fruitboomen, over 't gras, over
| |
| |
de huizen. Alles scheen heur plots te klein, te eenzaam toe, te verlaten, o! te verlaten vooral! Daar lagen de gevels en muren en daken, 'n heele warboel van stilte en verlatenheid bekroond in de verte door torens en spitsen en tinnen die zwegen, alles zweeg, alles stond geluidloos en roerloos, onduidelik in de avond, in vage omtrekken, verzonken onder donkere vlerken, doorzichtige vlerken van heel-donker-blauw.
Ze rekte naar die stilte de armen uit, ademde diep en geweldig verlangend, ze verlangde als 'n omhelzing van de stilte, van die verlatenheid, 'n omhelzing die haar versmachtte, die 't vuur doofde dat in haar aderen brandde. Maar alles bleef stil, de geuren die ze opsnoof bedwelmden haar, geuren van fruitboomen, van blanke, blanke bloemen, bloemen in dichte toefen, die grijze kleuren legden op 't grauwend geklomp. Heel de bedwongenheid van negen maanden stoof nu op, borrelde uit alle poren, vereenigde zich tot 'n smachtend gezucht dat opwelde, zich vermengde met de sterke geuren in 't wije uitzicht en ze werd triestig omdat geen doel was aan heur begeren; ze wist niet wat ze hebben wilde, er ontbrak heur wat, de leegte werd onmetelik, ze verzonk erin en tranen sprongen uit heur oogen omdat niets bevrediging gaf.
Toen sloot ze de deur en tort weer binnen in 't eenzame huisje waar de dagen altijd even effen en eentonig voorbijtrokken. Daar lag steeds de goede rust en daar was moeder die heur eenig verlangen was. Moeder deed voort haar bedrijf
| |
| |
zooals ze dat altijd deed, ze slufferde met heur zelfde geluid over de vloer, 't gerinkel van de stoofhul was even plots en geweldig, 't gieten van 't water in de koffiezak veranderde, op de oude wijze van geluid, volgens zijn inhoud.
't Getiktak van de klok lei over de stilte altijd voort z'n eentonig leven en de doom van 't water bevolkte de ruimte met schimmige figuren, de geur van de koffie prikkelde als immer de neus en in dat alles waarde moeder's gewone gedoe, heur spookachtig waren heel stille, heur geruchten; de schaduwen van heur armenbeweeg hadden dezelfde breedte en 't spreiden van de boter op 't brood hetzelfde gerits.
En toch leek alles veranderd. Er was daar zoo'n vreemde leegheid nu en moeder voldeed niet meer om 't groote gat te stoppen, al heur bewegingen waren doodgewoon, zonder liefderijkheid en zonder behagen, ze prikten heur zenuwen omdat ze eeuwig dezelfde waren, altijd even gezapig en kalm.
Toen verdwenen ze uit heur oogen die staarden zonder te zien, ze luisterde naar verre geruchten; ze luisterde naar iets dat daar ieverst raasde, dat ze nog gehoord had op eenzame zondagavonden toen 't kaartspelen en 't gebabbel van d'oude wijvetjes haar niet konden bekoren, niet konden geruststellen, integendeel door hun gezapigheid haar prikten omdat daarbinnen 'n geweld rees, 'n gegons van vriendinnepraatjes, 'n gewemel van even geziene dingen, 'n droom, o, zoo'n beroerende droom van vage wenschen, half-opduikende gedaanten
| |
| |
van vaag weten; en 'n onrust, 'n schrik, 'n zoete schrik, 'n schrik die haar deed huiveren van vreemde gewaarwordingen.
Maar die geruchten bleven even vaag en even ver, 't onbekende dat heur deed huiveren bleef onbelichaamd, de troebelen van de stille, daadlooze zondag, verzwonden in de koortsige bezigheid van werkdagen in eentonige weke, alles werd opgeslorpt in 'n voortdurende aandacht, totdat nu eindelik alles af was, en dat gevoel heur onmetelike vrijheid gaf, heur geest barstte lijk uiteen, ze wist geen weg met haar eigen meer.
En machtiger voelde ze inwerken op haar dat vreemde, dat onbekende, die asem die daarbuiten blies, die ze voelde, die haar streelde. 't Was lijk of iets vurigs daarin voor haar blaakte, maar daar was 'n hinderpaal die heur belette dat ze er in opging.
En ze had willen weg zijn, weg, daarbuiten. Waarom toch? Ze wist het niet! 't Scheen heur dat er daar iets gebeurde waarnaar ze verlangde en nieuwsgierig was, iets heel onbekends, iets dat heur vernietigde. Ze had willen zien, voelen, voelen vooral, voelen 'n vreemde, doordringende blik, 'n aanwezen dat heur verlamde door zijn vreemdheid en onraadbaarheid. En ze wist niet waarom ze dat verlangde, ze had schrik, ze was liever bedolven, dood. Wat wilde ze? Er kwam geen duidelike gedaante voor haar geest, 'n reesem vermaken die opdoemde kon heur niet bevredigen, niets wat ze kende of wist was geweldig genoeg
| |
| |
om heur ontzettende troosteloosheid uit te roeien.
Moeder goot de koffie in de kommen, de doom kringelde jachtig boven 't gemurmel en vervaagde de rossige lampklaarte. Daarachter lagen de boterhammen, steeds eender geteld en eender mager. Heur dromerige oogen glarieden naar dat alles, de geziene dingen weerkaatsten zich in heur gedachten en wekten er verveling en afkeer, 'n heele geweld van onbevredigdheid over alles. Die boterhammen waren zoo ellendig, dochten niets, liever had ze nu eens iets dat lekker was, ze zette heur aan tafel en 't smaakte niet 't eten, 't was lijk aarde.
Waarom was 't altijd 't zelfde, waarom konden ze niets lekkers kopen? 'n Bitterheid borrelde op tegen hun bestaan, 't was 'n reden voor heur korzelheid, ze meende die reden echt omdat ze heur eigen toch 'n uitlegging moest geven van heur treurigheid. Maar dat opgeveinsd gevoel verdween in 'n maalstroom van gewaarwordingen, ze dacht aan heur eten niet meer, ze kauwde 't werktuigelik en over heur bleef de groote onrust hangen, de doodelike leegheid, de leuteloosheid.
Ze vond dat moeder heur niet lief had, ze had moeten anders zijn, niemand had heur lief, ze was verlaten en alleen, moe. Moeder was koud, beenig, houterig, gevoelloos, neen, ze had heur niet lief, en ze had behoefte aan zoo'n onmetelik liefdegevoel. Maar alles was koud lijk moeder en, lijk 't heele huis, stil. De tijd vervloog zoo en zou blijven vervliegen zonder dat er ooit iets kwam, ze zou in die triestige verlatenheid bedolven sterven.
| |
| |
En snikken rezen om medelijden met eigen wee, ze moest weg, vluchtte naar bed, daar sprongen de tranen vrij uit heur oogen en ze weende heel lang en hard, maar ze wist niet waarom, ze wist niet wat ze hebben moest en toen begon ze lange, lange te bidden tot ze in slaap viel.
|
|