D'Amstelsche zang-goddin
(1660)–F. Verloo– Auteursrechtvrij
[pagina 236]
| |
O! noordt-star van mijn ziel, zegt my doch wie ik ben,
Terwijl ik zelks mijn zelfs voortaan niet meer en ken?
O ziele van mijn ziel! O leven van mijn leven,
Gy hebt my, 't spijt de doodt, het leven weer gegeven.
Mijn Engel, zie, ay! zie, hoe ik voor u verschijn,
Verciert metGa naar voetnoota Diamant en flonkerendGa naar voetnootb Robijn,
't Geen ik veel waerder schat als Phoebus lauw're-bladen,
't Zijn tuigen van de min, 't zijn tuigen van genade,
't Zijn rechters van mijn doodt of leven zo 't u lust,
Terwijl in u bestaat mijn leven, lust en rust.
De zuchjes die ik heb in hare vlucht gevangen,
Toen ik, gelijk beklemt, bleef aan uw lippjens hangen,
Die heb ik in mijn hert begraven, Engellin,
Geregen aan de mijn' aan 't richt-snoer van de min,
Alwaar ze eeuwiglik, als diamanten, stralen;
Wat glans kan by die glans van mijn Robijnen halen,
| |
[pagina 237]
| |
Die ik door zoet gesmeek Argenis mondt ontkreeg,
En voor medaaljen aan der zuchten keten reeg,
Waar op het voorbeeldt van de weêr-liefd' staat gesneden.
O vorstelijk juweel! O waerde waerdigheden!
Waar mee Godt Jovi graag zou pronkken op zijn troon.
Dat Vanus nu getuig of haar bemind' Adoon
Met heerelijker gaaf ooit van 'er wierd beschonken.
Laat nu den Kreetschen Godt zijn Cypria belonken,
Haar glans is by de glans van dees cieraden doof,
Ja doffer als de nacht. Argenis, lief, geloof,
Alwaar ik toen ter tijdt op Caezars zege-wagen,
Bekranst met lauw're-blaên, na Numaas Hof gedragen,
Bestut met Eer-trofeen, de wangunst zelfs ten spijt,
Noch kon mijn ziel zo zeer daar door niet zijn verblijdt,
Gelijk ze was, Princes, toen gy u gunstig toonde,
En met een lieve kus mijn trouwe min beloonde,
| |
[pagina 238]
| |
Nu bid ik, waerde lief, zo bidden iets vermag
By hem, die't al regeert, by't lichten van den dag,
By mijn getrouwe min, die nimmer zal bezwijken,
Laat nooit de bitze nijdt op my die zege strijken,
Dat zy, door haar bedrog, my uit uw gunst verbandt.
Mijn Engel, dat gy 't wist, hoe 'k aan u ben verpandt;
Argenis, dat mijn borst voor u lag opgeslagen,
Dat maar uw oogen eens mijn lievend hert doorzagen,
O hemel! hoe vol vreugt zou dan mijn stert-dag zijn,
Als mijn Argenis wist dat waarheit, en geen schijn,
My haar omhelzen doet, hoe graag zou ik mijn leven,
Na zulk een wissen blijk, de min ten offer geven;
Ten minsten zou mijn schum van u, ô brave Vrouw!
Noch hooren deze reên: Hy minde my getrouw.
Mijn ziele, dus voldaan, zou zich te rust begeven
In't Elizesche veldt, om eenzaam daar te leven,
| |
[pagina 239]
| |
Vervreemt van ieder-een, tot gy, mijn Engel, van
De aarde waart verplaatst. Mijn Schoone! ik en kan
Niet schrijven wat ik wil; de zinnen, door malkander,
Die woelen over hoop. Argeen, ay! stut Leander.
|