D'Amstelsche zang-goddin
(1660)–F. Verloo– Auteursrechtvrij
[pagina 240]
| |
Wil uit'er grenzen vluchten:
Of dat Jupijn, op my gesteurt,
Zijn blixem zendt:
Want zie, de wolkken zijn gescheurt;
Hoe gloeit het Eliment!
| |
2.Waar in of ik hem heb misdaan,
Dat hy zich wreken wil?
Ik voer geen dolle Titans aan,
Om over 't oud geschil,
Als Typhoon in voorleden tijdt,
Om Kroon noch Scepter vechten:
Ik wil, geen blixem-straal ten spijt,
Mijn oorlogs-standaart rechten.
Wat of den vorst bewegen mag
Dat hy my haar,
| |
[pagina 241]
| |
En dreigt met zulk een zwaren slag:
Ik weet van geen misdaat.
| |
3.Nochtans zo is 't op my verzien.
Hoor, hoe den Koning brult
Van gramschap; ach! waar zal ik vliên?
Mijn lief Argeen, gy zult
Terstondt uw trouwen minnaar zien
Zijn droeve ziel uitbraken.
Jupijn komt u zijn liefde biên,
Of lieft om u te schaken.
Ach! berg uw kuisheit Engelin,
Gy wordt verleit
Ay! staroogt met geen grootze zin
Op's Konings Majesteit.
| |
[pagina 242]
| |
4.Of anders zult gy, als Zimel,
Door Junoos dolle haat,
Haast zijn een droevig tijdt-gezel
Van naberouw en smaadt,
Of met een al te droeve taal,
Gelijk Latona, zuchten:
Want hy verlaat ze al te maal
Een weinig na 't bevruchten:
Gy weet hy heeft een Koningin,
Dies zie wel toe
Dat hy, door geen geveinsde min,
Aan u, als aan haar, doe.
| |
5.Maar zacht, Leander, met bescheit,
Weest stil, en zijt te vreên:
| |
[pagina 243]
| |
't Is geen vergramde Godlikheit,
Noch blixem, neen, ô neen!
't Is Venus met 'er gulde koets,
Die heeft de lucht ontsteken:
Dit schijnt een voorbeelt van wat goets,
Wilt nu om by standt smeken.
Ay! zoete Venus, Schuim-goddin,
Buigt mijn Argeen,
Dat bid ik u, tot weder-min.
Zy knikt my toe zo 'k meen.
|
|