| |
| |
| |
Leander en Argenis.
LEander, 't schijnt gy schept vermaak in my te plagen.
Terwijl gy zeker weet ik u niet helpen kan.
Gy kondt, indien gy wilt.
Of wilt gy dat ik zal, om u, mijn eer verkorten,
| |
| |
Den hemel die moet storten
Een endoloze vloek van plagen op mijn hals,
Indien ik zulks begeer, ay! keurt my nooit zo vals.
Ik bid u, zeg, waar meê kan ik uw droefheit stel
't En is niet in mijn macht.
En dempen mijn verdriet terstondt door d'eerste maal.
Wat middel, en waar door?
Hoe! schrik niet; 'k zal voor u mijn boezem noch ontknopen.
Hou daar, aanvaert het staal, en sluit dit koffer open,
Daar 't lievent hert in rust. kom, endigt nu mijn pijn.
Zeg op, wat zal dit zijn?
Een einde van mijn min, een uitkomst van mijn klagen,
Dan zal Argenis van Leander zijn ontslagen,
| |
| |
Dan zal hy u niet meer met moeyelijke reên
Vertoonen, hoe veel pijn hy heeft om u geleên.
Weg met het moortgeweer, van schrik mijn leden beven.
Dunkt u mijn doot zo wreet? noch wreder dunkt my 't leven
De doodt die zal aan my verschaffen volle rust,
En 't leven niet dan pijn; de doodt die zal de lust
En yver die ik heb tot uwe min besnoeyen,
Daar 't leven leifd'en min te meerder zal doen groeyen,
Terwijl mijn min aan u, en't leven my, verveelt.
Ay! dees twee wonden dan met eenen steek geheelt.
Of is Leander, lief, van u die gunst niet waerdig?
Vergun aan my de rust, hoe zijt gy dus hartaardig?
De doodt, of uwe min, alleen my helpen kan.
Gy zijt'er d'oorzaak van.
Zo gy uw zinnen hebt, zo wilt eens reden geven
| |
| |
Wat oorzaak dat ik ben van u elendig leven?
Toen ik de eerstemaal uw brieven had ontfaan,
Waar uit ik uwe min en meening had verstaan,
Stondt ik geheel verbaast, en was als opgenomen.
Een korten tijdt daar na zijt gy by my gekomen,
En gaf my, door uw mondt, uw liefde te verstaan.
Wat antwoordt gaf ik u? hiel ik uw voorneem aan?
Heb ik u een'ge hoop van wedermin gegeven?
Aan u iets toegezeit? wat heb ik u belooft
Daar gy van klaagt dat u dus schielik wort berooft?
Dat is 't gebruik der vrouwen
Alleen om maar te zien hoe dat men zich zal houwen:
Wanneer een minnaar dan door zulke reên verflout,
| |
| |
Zo is 't niet meer als reên gy ons voor zotten houdt.
Zo hy stantvastig blijft, en 't anders komt te slagen,
Dan is 't, gy hebt geen recht om over ons te klagen.
'k Heb u genoeg gezeit, ziet voor u wat gy doet.
Maar, ach! Argenis lief, tree zelfs in uw gemoedt,
Of gy uw leven hebt aan my geen gunst bewezen?
'k Meen geen gemeene gunst, geen gunst van hier of deze;
Maar Schoone! 'k meen een gunst van liefd' en weder-min.
Of kent gy, zonder liefd', gedogen, Engelin,
Dat u een minnaar komt verzoeken alle dagen?
En, als hy by u is, zijn pijn en lijden klagen,
U noemen zijn Princes, zijn Engel, zijn vriendin,
U geven kus op kus door ongeveinsde min,
En duizent dingen meer, die zuiv're liefd' kan teelen,
Zo kent gy meer als ik. Ik zweer, 't zou my verveelen,
Indien ik maar een uur most wezen by die geen,
| |
| |
Te weten, in 't gevry, by haar die 'k niet en meen,
Ja, 't zou my tegen staan, al sprak ik maar drie woorden.
Zo doet uw liefd' aan my.
Hoe kond gy my dus moorder
Hoe loont men onze gunst met schandelik verwijt!
Wat zijn de Juffers zot, (ô duldeloze spijt!)
Als zy de minnaars maar een gunstig lonkjen geven,
Straks noemt men 't weder-min: wie heeft van al sijn leven
Een zotter klap gehoort? Leander, zijt gy slecht?
Ik loof voor vast van ja, gy weet niet wat gy zegt:
Nochtans heeft hy gelijk, 'k heb deernis met zijn klagen.
Mijn lief, 't is geen verwijt, ik antwoordt op u vragen
Hoe! kan Leander nu zo licht by u misdoen?
Genomen 't waar nu zo, 'k had u zomtijts een zoen
Uit vryigheit vergunt, en uwe praat geleden,
Uw aankomst toegestaan, en and're vryigheden,
| |
| |
En zoud gy my daarom straks keuren voor uw deel?
My noemen uwe bruidt? ô; neen! 't scheelt al te veel:
Een ander zal voor my, by u, die plaats bekleeden;
Uw aankomst wordt na dees by my niet meer geleden.
En wordt Leander nu niet meer by u geacht?
Schopt gy uw minnaar nu zo gantsch uit uw gedacht?
Leander, die zo vaak uw mondt en wangen kuste;
Uw minnaar, die voor deez' in uwe armen ruste:
Leander, ach! mijn lief, die menigmaal uw lof
Door zijne tong verhief, met vaerzen rijk van stof,
Zal die nu zonder troost velaten moeten zwerven?
Zo bid ik andermaal, vergun aan my het sterven,
Het sterven door uw handt, de allerzoetste doodt
Die ik bedenkken kan, ontlast van last en noodt.
Leander, meent gy my door deze reên te dwingen?
Meent gy dat ik u acht? dit zijn maar beuzelingen,
| |
| |
Gy speelt heel wel de rol van hertelik verlieft.
Nooit bitzer heeft uw tong Leanders hert doorgrief
Wat nijdt heeft u dus veer vervoert van mededogen?
Argenis, zie uw slaaf ter aarden neer gebogen,
En bid om straf of heul, uw weer-min of de doodt,
Verschoont of doodt hem nu, eer gy hem dus verstoot.
Kan ik de uitspraak van uw doodt of leven geven?
Princesse, met een woordt.
'k Vergun u dan het leven.
Uw doodt behaagt my niet.
Dat is niet in mijn macht.
Dit schijnt een vreemden zin!
Gy gunt my 't leven, en gy tracht my te vermoorden.
| |
| |
Argenis, door uw woorden.
Mijn woorden moorden niet, dat is maar minnaars praat,
Die sterven altijdt als 't niet na haar zin en gaat;
Maar weinig van dat volk men kan op 't dootboek vinden,
't Zijn minne-vlagen, die verwayen met de winden.
Dat zult gy wrede! zien, zo gy aldus volhardt,
Door welk een windt mijn min te rug gedreven wardt:
Een windt, die door 'er kracht de sterkste kan verslinden.
Mijn Schoone! zal ik dan by u geen troost meer vinden?
Zal ik na deze tijdt de glans van uw gezicht,
De luister van uw ziel, die mijn gemoedt verlicht,
Als een onwaerdig mensch, dwars van my afzien keeren?
Gy hebt my nu in macht, zult gy my dulden leeren
Dat uwen lieven mondt de mijne schuwen zal
Als een vergifte slang? en zal ik over-al,
| |
| |
Waar ik mijn Engel zie, haar nimmer mogen klagen
Wat pijne dat ik lijd', wat liefd' ik tot haar drage,
Daar ik zo menigmaal haar lieve gunst genoot:
Denkt by u eigen zelfs, mijn Engel, of de doodt
Niet aangenamer is als zulk een doodlik leven.
Ik kan met mijn gedacht daar van geen oordeel geven.
Het geen ik heb bemindt, dat heb ik nooit gemist:
Dies weet ik daar niet van.
En of ik het al wist, wat zou 't u konnen baten?
'k Zeg noch, als 't is gezeit, gy moet dit minnen laten;
Uw doen verveelt my maar; ik zal, na deze stondt,
Niet lijden dat gy meer genaken zult mijn mondt,
Ik wil geen minne-praat van u na dezen hooren.
Ik sterref en ik leef, 'k verteer en wordt herbooren;
Uw wreetheir moordt my; en de zuiv're minne-gloedt
| |
| |
Die ik van binnen draag, my weêr herleven doet;
Maar niet als om op nieuws my aan de doodt te geven:
'k Be levend in mijn doodt, en weder doodt in 't leven.
Ha! minnaar, nu is 't tijdt gy u ter doodt bereit.
Uw vonnis is gevelt, Argenis heeft gezeit
Dat zy 'er leven nooit uw by-zijn zal gedogen.
Hartnekkige Argeen, vervreemt van mededogen,
Ik bid u, ziet voor 't laatst dees droeve minnaar aan,
Slaat op mijn wezen acht: ziet gy de doodt niet staan
In mijn bedroeft gezicht, en boodschapt u mijn sterven?
Daar leit het staal, ik wil mijn levens-draat niet kerven;
Maar leven, tot mijn lief ten vollen wordt gewaar
Wat dat de liefd' vermag, wat liefd' ik draag tot haar,
Hoe haar gestrenge haat mijn liefde niet kan breken.
Gy zelver zult u zelfs noch van mijn onluk wreken,
Wanneer gy my zult zien, met een bedroeft gelaat,
| |
| |
En nederhangend' hooft, gaan doolen langs de straat,
En, als een spraakloos mensch, met geene menschen spreken.
Lief, denkt vry dat ik zal geenzins de eeden breken,
Die ik, in 't aanzien Godts, zo duur gezwooren heb:
Neen, neen mijn Schoone! neen, zo lang ik adem schep
Zal ik om haat, noch smaat, noch leet mijn liefde breken.
Mijn Engel, lief, vaar wel, 'k en kan niet langer spreken:
De droef heit bindt mijn tong, terwijl gy my verbrandt,
En uwe mondt misgunt; vergunt my dan uw handt,
Op dat ik die voor 't laatst met duizent kusjes drukke:
O handt! getuige van mijn droeve ongelukken.
O al te straffe handt! maalt, als ik ben versmacht,
Met bloedt en tranen, zo gy 't my waerdig acht,
Dit graf-schrift op mijn graft.
| |
| |
Vaar wel nu mijn Argenis;
't Schijnt daw uw wreetheit, als uw schoonheit, ongemeen is.
Daar gaat Leander heen. Argenis, is't nu wel?
| |
| |
Tree nu in uw gemoedt, of gy aan zijne quel
Niet schuldig zijt, en aan zijn droeve klachten.
Spandt nu de vierschaar eens, mijn herts, met uw gedachte
En wilt het boek van uw geweten open slaan:
Daar vind ik eigen schuldt, hoe dat ik heb misdaan,
Dat ik het blakend vuur niet eerder zocht te doven.
Nu is de vlam te hoog, ik heb hem gaan beroven,
Hoewel hy nooit misdeê, te schichtig van mijn gunst.
O min! wat werkt gy niet door uwe tover-kunst!
Gy doet my, 't geen ik min, tegens mijn dank verlaten,
En minnen die ik hoor met recht en reên te haten.
O wonderlijk bestier! ha! redeloze min,
Zo men u wel doorziet, wat hebt gy kuren in!
|
|