| |
| |
| |
Leanders Treur-dicht, op het voorgaande.
Zo slaat een guerge roos, door lange droogt, aan 't quijnen.
Zo sterft een kranke door gebrek van medicijnen.
Zo teert de felle vlam, door een verraders handt
Gesteken in het dak, gewelfzel, zuil en wandt.
Zo blust het heilig vuur zich zelven voor d'altaren
Der temp'len, door Bellon, berooft van wichelaren.
Zo kruipt de tweespalt in het ingewandt der Staat,
Wanneer de Raden zijn bezwangert met verraat
En onderlinge twist. Zo krijgt ten langen lesten
Het hollent grauw den toom van 't Rijksbestier ten besten,
| |
| |
Alwaar d'onreedlikheit dan voogt en veldt-heer is,
En voert al 't overschot in hun bederffenis:
Zo heeft de wanhoop nu mijn ziele ingenomen,
En derft zo onbeschroomt tot voor het raadt-slot komen
Van mijn gedachten, ach! al waar de min gebiedt.
Gebieder, wetteloos, waarom en stilt gy niet
De zinnen, die zo heet en hevig t'zamen vechten?
Maar die geen reden kent, wat onreên kan die slechten?
De min, nu dus dan zo, die past op wet noch reên;
Maar volgt haar zinlikheit, hoe zeer zy wordt gebeên:
Dies zal mijn min alhier het laatste deel vertoonen
Van een rampzalig spel: Neen, wilt my niet verschonen.
Op Wanhoop! Wanhoop op! voert gy uw drommen aan
'k Verzeker u de zeeg. zie hoe de zinnen staan
Bedwellemt en verzuft, onkundig van elkander.
Ha! redeloze min, waarom hebt gy Leander,
| |
| |
Door uwe tover-kunst, op 't uiterste gebracht?
Waarom, gedachten, zeg, en hebt gy niet gebacht
Dat ik t'onmachtig was om hare gunst te winnen?
'k Beschuldig u t'onrecht, ô! mijn verstrooide zinnen,
Gy hebt my al te veel haar waerdigheit vertoont.
Toen d'oogen d'eerste maal aanzagen zulk een schoont',
Heeft haar mijn ziele straks als Godlik aangebeden:
De Min-godt, van zijn Troon, die steroogt na beneden,
En na een korte wijl had hy mijn doen verspiedt.
Hy zwelt en barst van spijt, en riep: Mijn Moeder, ziet,
Argenis zal eer lang u uit den zetel jagen,
Ten zy dien Offeraar ter neder wordt geslagen,
Die zo demoedig voor haar schoonheit nederknielt.
Voort heeft dien dwingelandt mijn ziel met vuur bezielt,
En maakt my 't offer zelfs, zo dat ik nu moet branden
In 't vuur, door hem ontfonkt, gelijk een offerhande,
| |
| |
Verwezen tot 'er doodt, waarom dien trotzen lacht,
Dat mijn benaude ziel door zulk een gloedt versmacht,
Dies zijt gy zonder schuldt mijn woelende gedachten:
Want zints die tijdt de min uw krachten quam verkrachten,
Heb ik te reukeloos, gelijk een Phaëton,
Gegrepen in mijn handt de teugel van een zon,
Diens glori my te zwaar en lastig valt om dragen;
Hoe raak ik noch in 't West met dees mijn goude wagen?
De Wanhoop scheurt en rukt de leit-lijn uit mijn handt,
De blixem treft my 't hooft. ik val. 't is misverstandt:
Komt weder by u zelfs; waar is uw moedt gebleven?
Toont dat gy sterven wilt gelijk gy plag te leven,
Stantvastig in de min, ten dienst van uw Argeen.
Meent gy dat ik bezwijk? neen, helsche Wanhoop, neen!
Uw stromen is vergeefs, gy zult mijn ziel niet moorden,
Rukt al uw plagen t'zaam, brengt zwaerden, gift en koorden
| |
| |
Tot uitkomst van mijn pijn, het wordt van my belacht,
Mijn leet is my te lief: want het is voortgebracht
Door d'oogen van mijn lief. Mijn Engel, mijn Argenis,
Ha! pronk-beeldt dezer eeuw, men hoorden u, voor Venus,
In Paphos hooge Koor, te rechten een Altaar.
Voogdesse van mijn ziel, mijn Engelin, al waar
Uw wreetheit tegens my zo wreev'lig ingespannen,
Als 't allerwreetste hert der vinnigste tirannen,
Noch zou mijn trouwe min bezwijken nimmermeer,
De grondvest leit te vast. Ha! straf Argeen, ik zweer,
Zo lang ik leven voel, zo lang ik aêm kan halen,
Zo lang het dag-licht zal in dees mijn oogen stralen,
En zal Leander nooit veranderen van zin;
Maar zal, in duizent pijn, gemartelt door de min,
Al stervend noch de naam van u, mijn Engel, melden.
Hoe zal mijn ziel hier na, door d'Elizeesche velden,
| |
| |
Dwars door de schimmen heen gaan woelen zonder rust?
Zo den verstorven mensch van 't werelts is bewust,
Zo zal ik, naar en doodts, vermagert door het quijnen,
Wanneer gy legt te rust, voor uw gezicht verschijnen,
U grijpen by de handt, en met een nare zucht,
Wanneer gy zijt ontwaakt, my geven op de vlucht,
En laten in mijn plaats ziel-knaging, wee en vreeze:
Dan zult gy, tegens dank, getuige moeten wezen
Van 't geen ik tegens u heb menigmaal gezeit.
Nu lacht gy om mijn pijn, terwijl Leander schreit,
En duizent tranen stort, en zucht geheele nachten;
Maar dan, maar dan, Argeen, dan zullen uw gedachten
Bedenkken, al te laat! wie dat ik ben geweest.
Als u de weêrgalm van mijn afgeleefde geest,
Gelijk een donder-slag, zal door de ooren dringen,
Zo denkt, het is de stem die voormaals plag te zingen,
| |
| |
Bewogen door de min, zo menigmaal uw lof,
Zo zal mijn ziel benêen...; Leander, ey! breek of,
Terwijl 't verstandt bedwelmt, en handt, en pen verstijven.
Argenis die beweegt door smeken noch door schrijven.
|
|