D'Amstelsche zang-goddin
(1660)–F. Verloo– Auteursrechtvrij
[pagina 202]
| |
Gelijk als by wel zeit, wil hier iets vreemts beginnen.
Op 't aller onverzienst, als hy zich by 'er vindt,
Zeit hem haar gunste af, en wil hem zien noch hooren:
Hy staat gelijk een beeldt dat hant noch voeten rept;
Of als een rots, wanneer Neptunus brult van tooren,
Door 't zwalpent pekel-schuim, die, in yvoor herschep
Na dat het schor geluit een weinig was verdreven,
Dat, als een donder-slag, hem door de ooren dringt,
Begint hy in 't gezicht weêr allereerst te leven:
Vermits een tranen-vloedt langs beid' zijn wangen zinkt.
Daar na ontsluit een drom, van ingekropte zuchten,
Zijn mondt, die hem met een zijn kniën buigen doen;
Maar zy ontzet 'er niet, en acht zijn doen maar kluchten,
En weigert hem tot troost, voor 't allerlaatst, een zoen.
Hy wil 'er evenwel, ten spijt haar trots, beminnen.
Is dit geen trouwe liefd'? zo kan ik 'er geen vinnen.
|
|