niet nemen, als wel de nijdt de zelfde zou konnen uitduiden. Zo mijn staat en needrigheit my van misdaat quam te beschuldigen, zo hoop ik echter op genâ, vermits ghy mijn Rechter, zo ik misdoe, wezen moet: Te meer, om dat uw straalrijke oogen zo vol mededogen zijn, om misdaden te vergeven, als wel vol achtbaarheit, om die te straffen: Verwonder u dan niet dat mijn sprakeloze gezant, die u bevend nadert, al knielend, eerbiedig uw handen kust, eer hy, op dees navolgende wijs, zijn sprakeloze mondt opent: Schoone, U E. gelieft te weten, dat die geen, die de eer genieten van u te zien, in 't grootste gevaar ter werelt raken: want die u zien en beminnen, zijn vermetel, en verwachten, als Icaar, tot straffe van 'er hoogmoedt, in een zee van naberouw te smooren: En die u zien, en niet beminnen, zijn dom, redeloos, en zonder oordeel. Uwe schoon- en volmaaktheden zijn zodanig, dat ze met reden niet konnen of bemindt of niet bemindt worden. Terwijl ik dan bewogen ben geweest in een van deze twee dwalingen te vervallen