| |
| |
| |
Leander Op de geboorte van syn min.
O! albeziende Zon, die met uw gulde wagen
Auroras stappen volgt, ay! wilt te rugwaert jagen,
Eer dat de felle gloedt, die in mijn boezem blaakt,
Met haar ontoomb're vlam de taye assen raakt
Van uw vergulde koets, of anders zult gy dalen
Eer dat uw vluchtig rot de middag komt te halen:
| |
| |
Of waant gy dat uw vuur is krachtiger als 't mijn'?
Ik zeg u andermaal, gy zult bedrogen zijn:
Want zelfs de helsche brandt kan by mijn brandt niet halen.
De nacht die kan uw gloedt noch voor een wijl bepalen,
Wanneer gy in den schoot van Thetis gaat te rust;
Maar 't mijn en wordt door nacht, door zee noch vloedt geblust:
Geen vliet, hoe snel ter drift, die met 'er zilv're stroomen,
Al waar 't den Oceaan, mijn blakent vuur kan toomen.
Den Thanais en d'Euphraat, de snelle Thermodon,
Zy konnen al te maal gedogen dat de Zon
Op zijn gezette tijdt haar boorden komt genaken;
Maar zo mijn minste vlam haar stranden quam te raken,
Zy zouden al te maal, ja in een oogenblik,
Terstondt aan 't zieden slaan. de Nyl die zou, van schrik,
Verplaatzen uit 'er steê, door vreze van verdroogen,
| |
| |
Door 't ongemeene vuur, 't welk glinstert uit mijn oogen:
Een vuur dat my verteert, een vuur dat my bezielt;
Een vuur dat my herschept, en wederom vernielt.
Een vuur, eerst voort-gebracht door d'oogen van Argenis,
Die, als een Celia, in alles ongemeen is,
In kuisheit een Lukreets, in wijsheit een Minerf,
In schoont' een Zemiraam. Argenis, ach! ik sterf,
En zonder dat gy 't weet dat ik om u versmachte.
Rampzaal'ge minnaar! ay! hoop nu een berg van klachten
En zuchten op malkaêr, waar langs gy klav'ren moogt
Tot voor den Elpen-troon, van waar de Min-godtoogt
Op al het wonder doen der min-geboeide slaven.
Mijn klachten, tza! wel aan, wilt daatlik opwaarts draven,
En vraagt dien dwingelandt met reden, waarom hy
U heeft verlieven doen op zo een Vrouw, die gy,
Schoon gy een Pelus waart, niet waerdig zijt te minnen
| |
| |
Een vrouw, met recht gestelt by 't puik der Koninginnen,
Om wie de dapp're Griek de Hellespontze zee
Met kielen heeft bevloert, en verfde strandt en reê
Met helden bloedt, om Menelaus met die Schoone,
Die om haar af-zijn treurt, als op een nieuw te kroonen?
Zo gy tot antwoordt krijgt dat het zijn wille is,
Zo vraagt hem, of de Goôn met wil 't bederfenis,
Van dees elendige, rampzalig heeft beslooten?
En vraag...; vertoef: blijf staan: gy wordt om laag gestoten.
Weerloze, hoe! wilt gy der Goden wil weêrstaan?
O hemel! raadt my toch, wat dient 'er dan gedaan?
Ik kan die felle vlam niet meer verborgen dragen.
Ik Moet sterven, of Argeen mijn droevig lijden klagen.
Mijn tranen maakt u reê; mijn klachten stelt u schrap;
Mijn zuchten gy voor uit, doet gy de eerste stap,
Mijn oogen zullen u terstondt behulpig wezen;
| |
| |
Mijn sidderende tong, al stamelend van vreze,
Zal, met de Hoop verzelt, u volgen achter aan.
De Wanhoop, in 't verschiet, die zal gewapent staan,
Zo gy, mijn oorlogs volk, wordt in den strijdt verslagen,
Om dan uw Veld-heer straks ten afgrondt in te dragen,
Tot straf dat hy zo stout dees anval derft bestaan.
Hoe stout! 'k moet wel, de pijn die dwingt me; val maar aan.
'k Zal sterven in den strijdt, of zegen mede brengen.
Ikarus, daal, ay! daal, gy zult uw vleugels zengen
Aan zulk een heldre zon; uw wieken zijn van was:
Ik bid u, ziet om laag, wat voor een water-plas,
Van eeuwig naberouw, waar in gy zult versmooren.
Helaas! mijn hoop, zo dra gestorven als geboren,
Laat my in zulk een staat als ik te voren was.
Zal ik dan, door de min, verbranden gantsch tot as,
En, als een weêrloss kindt, geen tegenweer bedrijven?
| |
| |
O neen! ik weet noch raadt. Wat raadt? ik zal 't haar schrijven;
Maar eer dat gy begint, zo roept de Goden aan:
Want zonder Goden hulp en wordt niet groots gedaan.
O Venus! zo gy oit tot deernis zijt bewogen
Door smeken en gebeên, zo bid ik slaat uw oogen,
Van uw verheven Troon, op dezen Offeraar,
Die u ten offer stookt op 't vlak van uw altaar,
Gedwongen door de min, een ongemeenen offer,
Geen rozen varsch geplukt, geen wierook uit het koffer
En schat-kist van Araab', vermengt met myrthe-blaên,
Maar een ontelbaar tal van zuchten en getraên,
Die elk om 't yverigst ten hemel opwaarts steig'ren,
Op hope dat gy zult aan haar geen bystandt weig'ren.
Goddin, gy hebt wel eer Pigmalions beeldt bezielt,
Gy hebt wel eer de trots van Spartens pronk vernielt,
| |
| |
En door uw Zestus kracht betovert ziel en zinnen,
Dat zy de Trooize Prins voor Griekens Vorst moest minnen.
Gy hebt, door uwe gunst, d'ondankb're Hippomeen
Doen winnen Atalant, hoewel 't onmooglik scheen,
Doet my die zelfde gunst, terwijl ik aan Argenis
Zal zenden een geschrift, hoe dat 'er nergens geen is
Die my genezen kan als zy, door wiens gezicht
De min my heeft gewont als met een wrede schicht.
Groot-mogende Goddin, ay! leer haar zinnen buigen,
Wanneer mijn stomme tolk, mijn Engel, zal betuigen
Hoe ik niet langer kan verbergen in mijn hart
De brandt, die door haar hett' de gloedt van AEtna tart,
Hoe dat nu in het boek staat van 'er wil geschreven,
Mijn lijden of mijn vreugt, mijn sterven of mijn leven:
Dat dezen dag zal zijn mijn allerlaatsten dag,
Zo ik de gunste van haar hert niet winnen mag:
| |
| |
Ik bid u voor het laatst, hebt deernis met mijn tranen,
Hecht aan mijn slaafsche schicht verwinnaars zege-vanen.
|
|