| |
| |
| |
Isabel en Urbaan.
MEjuffer, wilt uw gunst aan deez' bedroefde toonen,
Die om een aelmoes bidt: den hemel zal 't, ô; Schoone!
Indien gy hem wat geeft, u loonen na waerdy.
Ik geef geen Bedelaars; gaat vry dees deur voor-by.
Ik doe het aan die geen die hier ter stede woonen
Met vrouw en kinderen, en daar ik zeker weet
Dat d'aelmoes, die ik doe, ter degen is besteet.
| |
| |
Ach! waarom niet aan my? aan my die hier voor dezen
By vrouw en kinderen woonachtig plag te wezen.
Me-Juffer, dat gy 't wist wat honger dat ik hadt,
Wat armoed dat ik leê, gy zoud van al uw schat,
Die gy in weeld' bezit, my wel een weinig geven.
Helaas! zy kend my niet. Ach! al mijn leden beven,
Nu ik voor oogen zoe het voorbeelt van de deugt,
Die my zo dikmaals heeft genoemt haar hoogste vreugt
Nu't oogmerk van 'er haat. Hoe kan een mensch vervremen!
Deez' Juffe, kent my niet.
Wat zit gy hier te temen?
Rijs op; gaat hier van daan.
| |
| |
Zeg onbarmhertig mensch, niet ieder mensch gemeen?
Misgunt gy my tot rust, van mijn vermoeide leden,
Deez' plaats, daar vaak een hondt zich neêrleit op dees stede?
De aard' wordt my ontzeit, als of een Bedelaar
Veel slimmer als een hondt of vuile rekel waar:
Nochtans zijn wy voor God zo waerdig als een Koning.
Gy meent misschien, Juffrouw, dat u, door deez' vertoning,
Een Bedelaar verschijnt, door bedel-zucht gewent
Te zoeken dus zijn kost. Neen, denk het niet: ik ken 't,
Ik ben een armen man, berooit en slecht van kleden.
Gy zijt de eerste noch van wie ik heb gebeden:
En heb ik zulks gedaan, de noodt die dwingt m'er toe,
Vergeeft me zo ik u door 't bidden iets misdoe.
'k Schep in deez' Bedelaar zijn reden groot behagen:
Hy is heel wel ter taal. 'k Moet hem een weinig vragen:
| |
| |
Wie zijt gy? waar van daan?
Daar ik, gelijk als gy, wel eer mijn woonsteê hadt:
Hier heb ik d'eerste maal mijn moeders borst gezogen,
Hier heeft haar zorge my trouw hertig opgetogen
Gelijk een moeder hoordt: En vraagt gy wie ik ben?
Een spiegel van Gods wraak, waar in men lezen ken
Hoe Godt den zondaar straft voor zijn moetwill'ge zonden.
Een Paris, die, wel eer met Enone verbonden,
Om een uitheemsche schoont' haar zoet gezelschap liet,
Een overdroevig mensch, die nu zijn dagen ziet
Verandert, door de wraak, in naar en donk're nachten.
Hier ziet gy een Tantaal, die heden moet versmachten,
In't by zijn van het geen daar hy na haakt en dorst:
Een die men d'aard ontzeit, daar ik wel eer de borst,
| |
| |
Van deugt en eerbaarheit, genoot om op te rusten;
Maar toen 't bedrog, in liefdens schijn, my tot 'er lusten,
Door haar Cirene-zang, te schandig heeft getroont,
Heeft d'achterdocht terstondt de eerbaarheit vertoont:
Hoe ik 'er gunst verstiet, en hoe ik, met verlangen,
Sleef aan de lippen van een valsche spookster hangen,
Waar uit ik helsch vergift voor zoete Nectar zoog.
d'Oprechte Trouw, vergramt, om dat ik haar bedroog,
Nam, om verbrooken trouw op 't allerwreetst te straffen,
De wapens in de handt, die haar Godts Recht verschaffen:
Toen moest ik voor die geen, die ik wel eer geboodt,
Angstvallig vrezen. En, van eer en faam ontbloot,
Dus wierd ik onder 't puin van mijn gebouw begraven,
En door een kriele brandt berooft van rust en have.
Nu weet gy wie ik ben; zeg op, zijt gy voldaan?
| |
| |
Gy doet, na dat ik hoor, uzelfs deez' armoê aan.
Maar weet dat in deez' borst veel meer berouwen steken
Als hairen op mijn hooft; mijn zuchten is het teken
Van mijn verslagen geest, tot boete van mijn zond'.
Ach! of ik eens gena by God en menschen vond,
'k Zou tonen dat ik was die, die ik was voor dezen,
Eer dat ik was die 'k ben, of onlangs plag te wezen.
Wanneer den mensch de straf gevoelt, die 't quaat-doen werkt,
Dan Wordt altijdt beloft tot goedt te doen versterkt;
Maar zelden komt men 't na. De misdaat nauw vergeven
Aan die geen die misdeê, volgt vaak het oude leven
Gelijk by voormaals plag. En gy, die hier bekent
| |
| |
Dat gy de oorzaak zijt van alle uw elendt:
Alwaar gy dit verhaalt zal ieder u verstoten.
Indien barmhertigheit is uit het hert gesloten
Van een daar ik op hoop, zo is 't my even veel
Of my den mensch verstoot. De werelt in 't geheel,
Met al 'er heerlikheit, en kan my niet vermaken,
Zo ik het rechte wit, daar ik na doel, niet rake:
Geen praal-gewaat, geen kroon, geen koninklijke staf,
Zou mijn vermaak aandoen, ik koos veel liever 't graf.
Is 't dan zo moeyelik om tot uw wit te komen?
Heel licht, zo d'eerste liefd' de laatste haat kan tomen.
De tijdt die dempt de haat, wanneer't gehaat gemoedt
| |
| |
Van 't quade leven keert, en dempt het quaadt met goedt.
Me-juffer, was dat waar, dat had ik wel te wenschen.
Men zoent Gods toren wel, 'k laat staan dan van de menschen.
Geveinsde, ach! hoe veer leit u de tong van 't hert:
Geprangt van hoop en vrees: wie of den strijdt zal winnen!
Wel hoe! wat duizeling bedwelmt daar mijn zinnen?
Wel een verandering voel ik door al mijn leên!
Zou dir Urbaan wel zijn? ik merk 't aan al zijn reên.
| |
| |
Hy is 't, ô; ja! hy ist 't; hoe zal ik my nu dragen?
Hem zeggen dat ik ben bewogen door zijn klagen?
Neen; veinzen, tot ik weet of een oprecht gemoedt,
Dat van de misdaat walgt, hem hier verschijnen doet.
Nadat ik merken kan, zo is uw drunk inwendig,
Veel grooter als men meent; hoe komt gy dus elendig?
Ik bid verhaalt my eens de oorzaak al te maal
Waarom dat gy dus zwerft.
Ik schrikke voor 't verhaal,
Om door 't verhalen u mijn misdaat te vertoogen.
Gemaakten Bedelaar, heeft schaamt' zo veel vermogen
Noch in uw hert geplaatst?
| |
| |
Of meent gy, Deugeniet, dat ik u niet en ken?
Hoe derft gy, snode Guit, verschijnen voor mijn oogen
Ach! Isabel, zwijgt stil, ik bid u, hebt meedogen;
Ik kom, door noot geperst, vermist 't geweten knaagt,
U bidden om gena. Ik word, helaas! geplaagt
Door beulen in 't gemoedt, van mijn voorleden zonden.
Ach! dat mijn troost by u, mijn Engel, wierd gevonden.
't Recht wees my wel van u, maar brak nochtans geen trouw.
Wat recht kan tegen ons, zo gy, mijn Engel, wou
Vergeven al mijn doen, en in genaad' ontfangen?
Mijn Engel, zie Urbaan, gedoot-verft op de wangen.
Weêrroep uw vonnis, lief! ik weet mijn zondig doen.
Ik bid noch eens gena! Ay! laat ik, met een zoen,
Genaken uwe mondt, zo zal ik, door het kussen
| |
| |
En tranen die ik stort, uw hete wraak uitblussen,
En breken zo het hert, dat, als een herde steen,
Zich niet bewegen laat door tranen noch gebeên.
Toen gy, als man en voogt, by my uw plaats bekleede,
Wat heb ik, in die tijdt, al smaadt van u geleden?
Wat leed ik, toen ter tijdt, al lijdeloos verdriet?
Wat badt ik menigmaal, maar 't bidden holp my niet?
Gy waart, gelijk een beeldt van marmer, voor mijn klagen.
Gy had in 't quaat-doen lust; ik in de wraak behagen.
Vergeeft gy dan niet meer die geen die u midsdeedt?
Heeft dan de wraak in u zo strengen wet gesmeedt,
Die, al wat menschlik was, heeft uit uw hert getogen?
Ach! was dien grooten Godt, diens al-be ziende
Door ons gedachten zien, ha! straffe Isabel,
| |
| |
Zo vaerdig tot de wraak als gy, ay! zeg wat hel,
Wat nare gruwel-poel, wat grondeloze gronden,
Vol van elend en schrik, waar groot genoeg bevonden
Tot werk-tuig van zijn wraak, zo zijn recht vaerdigheit
De vierschaar spannen wou? Maar d'eeuw'ge Majesteit,
Die 't alles met een wenk kan buigen, doen of breken,
En is zo vaerdig niet om onz' misdaat te wreken,
Schoon dat hy dubbel recht om ons te straffen heeft.
Terwijl dien grooten Godt, daar all's voor bukt en beeft,
Elk door zich zelven leert, hoe dat men zal vergeven
Die geen die ons misdoen, wilt gy dan wederstreven,
Vam menschlikheit vervreemt, zijn wil? zo bid ik denkt,
Day gy door deze daat u eigen zelven krenkt:
Want als gy bidt, day hy uw schulden wil vergeven
Als gy uw schuldenaars, zo bid en maant gy even
Hem tot gelijke straf, indien gy niet vergeeft:
| |
| |
Als gy doet aan die geen die u vertoorent heeft.
Met welk een schoonen schijn van reden kan den dezen
Zijn zaak bepleiten. Ha! mee zou mdogent wezen
Met een ontaarden mensch, zo veer van schaamt' en eer
Als 't Oosten leit van 't West? neen, nu noch nimmermeer.
Zal dan een trouw gemoedt, om dat het heeft gestrompelt
In een verkeerden weg, voor eeuwig zijn gedompelt
In zulk een diepen kuil, daar 't nimmer uit kan treên?
Ach! kan ik dan geen vrouw bewegen door gebeên.
Ik barst by-na van spijt, wie ik van trouw hoor spreken,
Ontrouwste die 'er leeft, waar is uw trouw gebleken?
Of noemt gy dit uw trouw, toen gy uw trouw verbrak?
Toen uw vereenigt huis tweespaltig kreeg een krak?
| |
| |
Dat hier en daar een stuk is in de windt gevlogen;
O! eer-vergeten mensch, gaat daatlik uit mijn oogen.
Ach! lief, ik noem u lief, teb aanzien gy wel eer
My hebt uw lief genoemt, verwijt my doch geen meer
Mijn misdaat, die my rout; waar wilt gy dat ik vluchte?
Heb ik niet lang genoeg on eenzaamheir gaan zuchten?
Heb ik niet straf genoeg voor mijn misdaat geleên,
Dat ik in twee jaar lang mijn huis niet heb betreên,
En u, mijn Vrouw, gemist, en mijn twee lieve kind'ren,
En al wat ik bezat? ey! wilt mijn druk vermind'ren.
Omhelst eer ik sterf, en in mijn droef heir smoor.
Blijft gy noch even wreet, en krijg ik geen gehoor?
Is 't mooglik dat een vrouw zo grooten haat kan dragen?
Is 't mooglik dat een man zijn vrouwe zo kan plagen.
| |
| |
Noemt gy u noch mijn vrouw? zeg, ben ik noch uw man?
Zo toont een vrouwen hert, en neemt wy weder an.
Al even eens als gy een mannen hert betoonde,
Toen gy by hoeren meer als by uw huisvrouw woonde.
Dat zal niet meer gechiên, ik haat haar vuil bejag,
Ik schrikke voor 'er doen; dat gy mijn hert eens zag,
Gy zoud 'er anders geen dan u, mijn lief, in viden.
Meent gy de hoeren niet, die gy voor dezen minde?
Ik loof voor vast van ja, gy doolt in uwe praat,
Gy zegt het recht verkeert, 't is best dat gy weer gaat
Van daar gy heden quaamt; hier is geen troost te wachten.
| |
| |
Ha! straffe Isabel, terwijl ik, door mijn klachten,
By u niet winnen kan, zo, bid ik, leer aan my,
Dat gy ook vallen kondt; 'k was eer, zo wel als gy,
Van ieder een geacht, maar nu van elk verstoten;
Maar aldermaeest van u, van wie 'k eer heb genooten
De alleszoetste vreugt die ik ter werelt weer.
't Is waar, ik heb gedwaalt; maar 't is my hertlik leet.
Hoewel mijn naberouw uw haat niet kan verzachten,
Den hemel, hoop ik, zal, bewogen door mijn klachten,
Schoon dat gy my verstoot, aan my zijn bystant biên.
Ik zweer u, Isabel, gy zult my niet meer zien
Als bedelaar gekleedt, en voor u neêrgebogen,
't Is my zo nodig niet; ik quam u onder d'oogen,
Alleen om dat mijn hert staag om uw af-zijn zucht:
Mijn kleeding was aldus, om niet te zijn berucht,
| |
| |
Zo noch uw dolle haat tot my waarts bleef ontsteken,
Gelijk ik nu bevind. Is zo de liefd' geweken?
Is zo de heugenis van ons voorleden zoet,
Al had z' 'er noit geweest, gerukt uit uw gemoedt?
't Heugt Isabel nier meer, hoe zy aan deze lippen,
Gehecht gelijk een klis, liet duizent zuchjes slippen,
Als tuigen van de brandt die 't hert bezeten hadt.
't Heugt Isabel niet meer hoe ik 'er hadt gevat,
Toen ik, de eerste maal, in wit yvore banden
Van uwe armen, ach! em poezelige handen,
Schier ademloos bezweem, verwonnen door de liefd'.
Heeft zulken zoetigheit u 't hert niet meer doorgrieft,
Dat gy, nu dat ik heb berou[w] van mijn misdaden,
Uw haat niet blussen konde [d]oor 't water van genade?
Zo zeg ik dat geen vrouw, hoe hevig dat ze mindt,
Haar hert, gelijk 'er tong, aan ware liefde bindt.
| |
| |
Een wel gegronde liefd' komt altijdt weder boven,
Al lag ze door de haat schier in 'er as bedoven:
Dat vind ik aan mijn zelfs. Ik zweer u, Isabel,
Schoon dat gy my veracht, ik min u evenwel,
En zal, ten spijt uw haat, u al mijn leven minnen:
Zo ik maar deze beê mag op uw wreetheit winnen,
Dat gy mijn kinderen niet om haar vader haat.
O God! mijn hert dat barst.
U nimmermeer het leet, 't geen ik nu ly, beproeven.
Noch eens vaar wel, mijn lief,'[k z]al nu niet langer toeven,
| |
| |
Wel hoe, wat zal dit zijn?
Of ik u minn' of haat, die kunt gy nu bevinden;
Ik heb u nooit gehaat. Mijn vader en mijn vrinden
Die wilden dat ik zou..., ô; zwijg mijn tong!
Die waren maar geveinst; want toen gy my verscheen,
| |
| |
Had ik van blijdschap u wel om den hals gevlogen.
Waar was mijn lief zo lang?
Mijn Engel, droog uw oogen,
Koom, geef u van de straat;
Leeft zo gy hoort te doen; 'k pas op geen vrienden haat.
|
|