D'Amstelsche zang-goddin
(1660)–F. Verloo– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Des afgrondts opwaarts komt, niet als ik plag voorheen,
Toen ik, gelijk een zon, u in de oogen scheen,
Verheerlikt door de glans van uw aanminnig lonkken;
Maar spierloos, naar en doods, en d' oogen in gezonkken
Vertoonen elk een poel, gevult met helsche brand.
Ontwaak! ontwaak, Celind'! ontwaak, ay! zie de handt
Uws Herders, die zo vaak uw teed're boezem drukte,
Gewapend met een toorts, die hy Megeer ontrukte,
In Plutos zwavel-poel, ontzinnig door de pijn.
Mijn lippen, die zo vaak het flonkkerend robijn
Van uwe lieve mond, al vleyende, genaakte,
Toen ik, door zuiv're min, in uwe weêr-liefd' blaakte,
Die druipen van 't vergift, dat ik vry willig zoop,
Toen 't uitgetreurt gezicht de laatste traan ontdroop,
Als tuige van het eind van mijn rampzalig leven.
Wat minnaar zal zich nu voortaan tot rust begeven,
| |
[pagina 78]
| |
Schoon hy door weêr-liefds trouw wel vast verzekert is,
Terwijl geen eed noch trouw, noch ziels verbintenis,
In 't aanzien van de Goôn gezwooren, kunnen hechten?
Hoe dikmaals, straffe vrouw, heb ik noch moeten vechten
En stormen nacht en dagh met nieuw afkeerigheit,
Na dat gy, met uw mondt, my vast had toegezeit,
Dat ik voor eeuwig zou uw weder-min genieten.
Kon de geheugenis u dan zo ras ontschieten
Van zulk een duur verbondt, vrywillig aangegaan?
Deez' klaver-rijke beemd, deez' water-vliet, deez' laan,
Uw hut en rust-plaats, ach! die zidderen en lillen;
De telgen van 't geboomt' en bladeren die trillen
Van angst, nu 'k dus verschijn, ter plaats daar ik zo vaak
Met u genoten heb het allerzoetst vermaak,
En zwom, als in een zee, van hodert duizent weelden,
Daaronz' gewenschte vreugt gewenschte wellust teelde,
| |
[pagina 79]
| |
Ter plaats daar gy zo vaak de zuiv're minne-gloedt,
Van mijn ontsteken ziel, zo dartel hebt gevoedt
Iauw gestrekten arm, met duizent duizent kussen?
Wat nijd' geduivel, zeg, deê zulk een vlamme blussen,
Niet van een kriele brandt, maar van een zuiv're min,
Die in uw ziele scheen te blaken? Herderin,
Hoe mach het u van 't hert? wat had ik u misdreven,
Dat gy 't verbondt verbrak, zelfs door uw hand geschreven,
Als of geheugenis van liefde, eer en trouw
U t'zaam ontvlogen was? 'k Eisch wraak, ha! straffe vrouw,
Van mijn rampzaal' ge doodt, schoon ik my zelfs vermoorde
In wreetheit, die schaften my 't vergift. De woorden
Van liefd', my toegezeidt voor eeuwig en altijdt,
Te schielijk my ontrukt, die hebben my, ô spijt!
Den weg gebaant na 't hol vol gruwlikheit en vreze.
Is't moog'lik! kan Celind hier dus gerust in wezen?
| |
[pagina 80]
| |
Daar u den hemel dreigt met wee, en straf op straf.
Gy denkt misschien, 't is wel, mijn Kloris leit in 't Graf,
Hy zal mijn heiloos doen de aard niet kundig maken;
Maar stadig zal de hel mijn droeve ziel wêer braken,
Om, als ze heden doet, te spoken voor uw bedt.
De doodt doe heeft 'er schicht, de wraak 'er zwaert gewet,
Om, als 't den hemel wil, uw valsche min te straffen.
Ay! hoor, Celinde, hoor den helschen Drie-kop blaffen.
Hy roept me. Ik moet gaan, vermits Apollo rijst.
Speurt vry mijn schaduw na, die u de wegen wijst,
Daar gy, ô; Herderin! eer lang my na zult stappen.
Wee! wee! ô wee! ik daal, langs scharpe keizel-trappen,
Tot in 't verduivelt rijk, vol zielen, angst en pijn;
Maar, zijt voordacht, mijn schim zal haast weêr by u zijn.
|
|