D'Amstelsche zang-goddin
(1660)–F. Verloo– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Onder 't nieu-geknopte groen;
Maar de guure Noorde-winden
Hem, al snuyvend' door de linden,
Overgroote kouw aan doen.
2. Hy vaart echter voort met speelen,
't Schijnt 't en kan hem niet verveelen,
Hoe onstuymig dat 'et waayt,
Tot hy, na een lange poze,
Zat, gelijk by kans vervroze,
Gantsch verknuffelt en verdraayt.
3. Hy, om zich weder te verwarmen,
Blaast zijn handen, beukt zijn armen,
Loopt nu hier, en dan weer daar;
Schud zijn ooren, krult zijn staertje,
Even als Sint Joris paertje,
Tot hy wiert het vuur gewaar.
| |
[pagina 75]
| |
4. Pan van vreugde dapper lachte,
Loopt voort, zonder lang te wachten,
Na het blakend' Eliment,
Dat doenmaals eerst was geschapen;
Pan die blijft 'er opstaan gapen:
Want hy was het niet gewent.
5. O! wat schept hy al genuchten
In dit vuurtje. zie wat kluchten!
Maar het warmen staat hem duur.
Hy, om zich ter deeg te warmen,
Vat het vuur met beid' zijn armen;
Zeker, het bequam hem zuur.
6. Hy riep moort, en neep zijn oogen;
O! gantsch bloedt, ik ben bedrogen,
Wel, de Droeli, wat is dit?
Dat zo zoet was in 't aanschouwen,
| |
[pagina 76]
| |
Is zo quaat om vast te houwen:
Want my 't lijf vol blaren zit.
7. Even gaat het met die gene,
Die met al 'er zinnen menen
Dat de min is zuikker zoet;
Maar als zy de brand gevoelen,
Die niet licht is om te koelen,
Roepen ze met Pan: O roet!
|
|