D'Amstelsche zang-goddin
(1660)–F. Verloo– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
[pagina 53]
| |
Veel verwoeder
Als eer Dedalus zoon.
3. En koos voor boog en schicht,
Mijn Engel, uw gezicht,
Voor diens glans
's Hemels trans
In moet halen
Het helder zonne-licht.
4. Toen tart hy my in 't veldt.
Ik troost my zijn geweldt;
Maar hy boodt,
Met een schoot,
My uw stralen,
Waar door ik ben gevelt.
5. Hy treft mijn vrye hert.
Calista, ach! ik werdt
| |
[pagina 54]
| |
Gantsch bevreest,
'k Stond bedeest
En bedroogen;
Maar hy lacht om mijn smart.
6. Hy zag my toornig aan,
En riep: zo moet het gaan
Die bespot
Zulk een God.
Uit mijn oogen
Was hy van stonden aan.
7. Noch nauwlijks dekt de lucht
Dien boef, of een gerucht
Quam van hem
Als een stem
Nederdalen,
En riep: Gy, droeve! zucht
| |
[pagina 55]
| |
8. Om uw gedwogen zin;
Maar zulk een Engelin
Zou een borst,
Schoon getorst
Met metalen,
Bewegen tot 'er min.
9. Haar tonge zoet van taal,
Haar lippjens als koraal,
Haar gezicht
Dat verlicht,
Als twee zonnen,
Onz' goddelijke zaal.
10. Jazelfs Jupijn om hoog
Wierd, door een lonkkend' oog,
Van Calist',
Eer hy 't wist,
| |
[pagina 56]
| |
Overwonnen,
Veel eer als door mijn boog.
11. Gy, Schoone! die de Goôn
Kunt quetzen op hun Troon,
'k Bid u neemt
Dan niet vreemt
Dat Lizander
Om u lidjt duizend doôn.
12. Nochtans zal hy, Goddin,
Verkeeren nooit van zin,
Schoon't geviel
Dat zijn ziel
Op een ander
kon krijgen weder-min.
|
|