D'Amstelsche zang-goddin
(1660)–F. Verloo– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
[pagina 48]
| |
En ons den weg gaat banen,
Om neffens u te jamm'ren.
O gy onnoosle lamm'ren,
Gy weent om 's moeders borst;
Maar krijgt noch eenig voedzel,
Wanneer uw keeltjen dorst,
Van melk of ander zoetzel.
Maar niemand is bewogen
Met my tot meededogen,
Die, even eens als gy,
Van hete dorst versmachte.
De dorsten, die ik ly,
En zijn niet te verzachten
Door water, wijn noch melk;
't En helpt al niet: want elk
Verstrekt my gal en gift,
| |
[pagina 49]
| |
Om dat het voedt mijn leven,
't Welk ik wel wensch geschift,
En door de doodt gedreven
In d'aarde, naar en duister,
Om dat ik nu de luister
Niet meer genieten zal
Van mijn Calistas oogen,
Als zomtijdts, by geval,
En zonder haar te mogen
Alleen te kennen geven
Mijn al te droevig leven:
Nu is de zolder stuk,
Waar op ik plag te stappen:
Nu rijst mijn ongeluk:
Nu komt de nidjt afkappen
De trap, waar van mijn oogen
| |
[pagina 50]
| |
Mijn zon beschouwen mogen,
Noch zal ik nimmermeer
De duur-gezwooren eeden,
Die 'k u, en gy my weer,
By God en 't star-licht deden,
Verbreken noch vermind'ren:
Geen nijdt en zal my hind'ren.
Mijn Engel zijt voordacht;
Dit strekt u dan een baken.
Als ik zeg goeden nacht,
Laat dan die woorden raken:
Aldus, mijn Engelinne,
'k Volhardt noch trou in 't minne,
En als ik wederom
Eerbiedig u koom groeten,
Al zwijg ik stil en stom,
| |
[pagina 51]
| |
Denk dan vry, ô mijn zoete,
Dat ik u ondertussen
Ontroof wel duizent kussen.
Nooit zal de bitze nijdt
Op my zo veel vermogen,
Dat ze, door eeuw of tijdt,
De vlamme, die mijn oogen
Doorlieten in de ziele,
Lafhartig zal vernielen:
Want niemand kan de liefde dwingen,
Die op geen smaat noch wreetheit past,
Al quam haar zelfs de hel bespringen
Met al 'er gruwelijke last.
De liefd breekt boeyens, toorens, muuren.
Getrouwe liefd kan 't al verduuren.
|
|