D'Amstelsche zang-goddin
(1660)–F. Verloo– AuteursrechtvrijWaarheidt.
O Hatelijk gedrocht! O eigen beul en spot!
Ontruster van de rust, nooit kenster van dien Godt,Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 44]
| |
Die al uw list ontveinst, en eindelik bespot
Uw helsche vonden.
Die gy gestadig smeed in uw bevrozen kuil,
Dien ruwen poel, van slangen-gift begruist en vuil,
Zal noch eer lang weêrgallemen op 't naar gehuil
Der lastermonden.
Die nu, door uw gesterkt, de Deugt vast vallen aan,
Uw blauw gevonkte toorts strek haar een oorlogs-vaan;
Gy hitst en voert 'er aan: dies ziet m' 'er moedig staan
Als felle draken.
d'Onnozelheit, verzelt met Hoop, leit schier verstikt,
Door dien de Trouw haar nu mistrouwt; de Liefd', verschrikt,
Die vlucht van haar als of ze schuldig waar, en mikt
Om wat te raken.
| |
[pagina 45]
| |
Zo wel als d' anderen, door helsche list verleit,
De Onschult verzoekt gehoor voor de Onnozelheit;
Maar, ach! helaas! men acht het niet al wat ze zeit,
Men roept: 't is loogen.
Door dien 't Bedrog, in waarheits schijn nu opgekleedt,
Zelfs aan 'er naaste bloedt haar eigen plicht vergeet,
En roept om wraak, als had ze recht, met kreet op kreet.
Dus wordt bedrogen
De werelt, door Bedrog, Onreed'likheit en List;
Maar zie de Schaal-goddin, eer 't zelfs de Onschult gist,
Komt van den hemel af, en schift de helsche mist
Van waarheits stralen.
Dan komt men eerst te zien wat dat de hel verdicht,
| |
[pagina 46]
| |
Dan rijst de Deugt weêr op, en ziet voor haar gezicht,
Al die 'er schandelijk en valsch hadden beticht,
Ten afgrond dalen.
Daar 't quaat zijn meester loont, en daar een adder-dier,
Gekoestert door Megeer, gelijk Titius Gier,
Het hert en ziel door-knaagt, en laat in 't gloeyend vier
Haar nimmer rusten.
Terwijl de eed'le Deugt op wieken, hagel wit,
Dwars door de wolkken dringt, belacht het aardsch gerit,
En neemt 'er plaats, daar zy tot loon voor eeuwig zit
In zaal'ge lusten.
|
|