D'Amstelsche zang-goddin
(1660)–F. Verloo– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Zo dikmaals asls ik u, ô lichten!
Als diamanten flikk'ren zie,
Buig ik alleen niet hals en knie
Voor u, ô zilv're aangezichten;
Maar zelfs gedachten, hert en ziele,
Om dat gy als getuige zijt
Van d'eeden, trouw en zekerheit,
Die nijdt noch wangunst kan vernielen.
Ja gy alleen niet, ook uw Schepper,
Die u en all's geschapen heeft,
Van al wat leeft en adem geeft,
Van al wat roerend is den repper.
O hoge, zwaar en dure eeden,
| |
[pagina 40]
| |
Aan my gezwooren van een Vrouw,
Van vaste liefd' en eeuw' ge trouw,
Die zy als doen vrywillig deden.
Vrywillig? neen, ô! neen: gedwongen,
En gantsch verwonnen door de liefd',
Die haar het herte had doorgrieft,
En ziel en lichaam gantsch besprongen.
Dus sprak ze: (handt in handt gesloten,
En met de tranen in 't gezicht,)
Ik zweer u by het starre-licht
Nu andermaal, en by dien groote
En albeziende Godt hier boven,
Dat ik noch nu, noch nimmermeer,
| |
[pagina 41]
| |
Van 't geen ik heden u bezweer,
Hoe zeer de nijdt brult, zal beroven.
Weest niet meer die gy waart voor deze;
Past nu niet meer op mijn gebiedt;
Doet uwe wil, maar mijne niet:
Uw wille zal de mijne wezen.
Indien men eeden mag geloven,
Zo achterdocht haar ziel bewoont,
Wat straf' er volgt wanneer men hoont
Den groote Naam van God hier boven.
Zo haar gedacht maar kan bevatten
Dat God ter vierschaar komen zal,
Dat aarde, hemel, al en al,
| |
[pagina 42]
| |
Zal op zijn wenk te barste spatten.
Zo zal ze nimmermeer bezwijken;
Of zo zy 't doet, ô God! gena.
Uw goetheit, Heer, verhoê de scha,
Om op haar ziel uw doem te strijken.
Maar dit 's mijn beê, Almogentheden,
Als gy de starren rijzen doet,
Dat zy dan denkt in haar gemoedt:
Dit zijn de tuigen van de eeden,
Die ik heb by de naam gezwooren
Van God, die namaals rechten zal
Het gantsch ontelbaar menschen-tal,
Van vloekeling en uitverkooren.
| |
[pagina 43]
| |
Of zo de starren niet vermogen,
Sla dan, met schrik, haar ziele, Heer,
Op dat ze weer te rugge keer,
En denkt om 't star-licht van uw oogen,
Dat blixem schoot, en zolfer-vlammen,
En 't vuur uws wraak op Zodom neer,
Op Gomorr', en op and're meer
Meineedige verplette stammen.
|
|