| |
Gehoonde Polidoor.
MYn Zang-goddin, ay! treur, nu is het tijdt van treuren:
Leg af uw pronk-cieraat; wilt feest-gewaden scheuren,
En kleed u in den rouw; betrek met donkker zwart
Uw vrolik aangezicht, tot teken van de smart
En hoon aan my gedaan; leg af uw cierlik huldzel,
Van diamant en myrth; ontrukt uw harp 't verguldzel,
En dompeltz' in het nat dat uit mijn oogen vliet;
| |
| |
Speelt niet meer als voorheen, helaas! want het geschiet
Niet als het voormaals plag, tot lof van mijn Goddinne;
Maar hef een klaag-liedt aan, dat mijn rampzaal'ge minn
En ongeval betreurt, in 't by-zijn van die geen
Die my deez' ontrouw doet, op dat ze, door 'r geween,
Ten minsten eens bedenkt wat dat zy heeft bedreven,
Dat losser als de windt zich heen en weder keert.
Ha! onbarmhertig mensch, wie heeft u dat geleert,
Dat gy een minnaar zult, zo veer als my, verleyen,
En dan, ô pijn! ik raas! weer uit het minnen scheyen,
Ja laten hopeloos, hem, die gy zwoer getrouw
In eeuwigheit te zijn, ô! meer dan valsche vrouw,
Wat dwang porde u hier toe? waar waren uw gedachten,
Toen gy te reukeloos, ô oorzak van mijn klachten!
Uw trouw een ander schonk, die my was toegezeit?
| |
| |
Ay! zegt my, waerde Vrouw, wat voor bevalligheit
Was in die gy nu hebt, meer als in my, te vinden?
Gy zegt, het was de wil en wensch van al uw vrinden,
Die u tot vyanden verstrekken zullen, ach!
Als gy vervloekken zult de allereerste dag
Dat gy, met die gy hebt, zijt in den echt getreeden;
Kond gy 't verantwoorden voor God, ik ben te vreden;
Maar, ach! ik vrees uw zaak zal daar zo klaar niet staan.
Bedenkt nu eens, te laat! wat dat gy hebt gedaan,
Wie dat gy hebt getrouwt, en wie gy hebt verlaten,
Wie gy nu minnen moet, en wie dat gy moet haten:
Ik meen dat uw gedacht niet anders als de mijn,
In strikken van de doodt, benauwt, verwart zal zijn.
Doch, Juffrouw, 't is te laat, 't bedenkken kan niet baten,
Gy moet nu Polidoor, en hy Amad' verlaten.
Verlaten, ô! dat baard een eindeloze pijn
| |
| |
In mijn benauwde ziel, 't kan nu niet anders zijn,
Ik blijf dan die ik ben, ondankb're Vrouw; maar echter
Beveel ik God mijn zaak, en kiez' hem tot een Rechter
Van 't geen my overkoomt, en wensche dat hy my
Mijn dwaze min ontrukt. Ontrouwe, en dat gy
Een spiegel strekken moog voor diergelijke vrouwen.
Vermoogen eeden niet, waar zal men op vertrouwen?
|
|