| |
| |
| |
Mars en Venus.
GOd Mars, door vree in slaap gezust,
Na dat hy met de Krijgs-goddesse,
De oorlogs-toortzen zag geblust,
Nam voor een and're vlam te lessen
In Cypres Nectar: want de brandt
Was hem, door 't oog, in 't hert geslagen.
Hy, door de Min-gods pijl vermant,
Gloeit, als een Lemnos, lichter lagen:
Dies stapt hy vaerdig op sijn koets,
Niet meer beschorst met beukelaren,
Noch Titans, die, verhit, vol moets,
| |
| |
Op 't moorden afgevaerdigt waren;
Maar wierd van schaapjes, zacht en teer,
Getrokken door de bruine wolkken,
En quam zo voort eer noch Megeer
Gerezen was uit Stygis kolkken,
Om met 'er moeders duisternis
Te dekken haar paruik van slangen,
In 't dal, daar deze Krijgs-god is
Van Venus vriendelik ontfangen.
De Schuim-goddin, niet opgepronkt
Met goud of zijd', door Pallas handen
Geweven, maar dien God belonkt
Gelijk ze quam op Cypres stranden,
Of Idaas top, daar Paris 't lof,
Ten spijt van Juno en Minerve,
Haar schonk het puik uit Atlas hof,
| |
| |
Om tot zijn loon Heleen te erven.
De Krijgs-godt staat verzuft by haar,
Veel meer als Typhon, door de stralen,
Getroffen van den Donderaar,
Vermits twee zonnen op hem dalen.
Hoe! sprak ze, kan der Goden hert,
Gelijk als sterfelijk, verschrikken?
Ay! koom mijn lief, zeg waar 't u smert,
Ik zal uw hert-quetz uur verquikken.
Hy lacht, en neemt 'er by de handt,
En drukt ze aan zijn straffe lippen;
Maar niet gelijk hy in de brandt
Zijn mondt de krijgs-toon liet ontslippen.
Het wezen, van te vooren stuur,
Of 't min en liefde scheen te haten,
Stond toen of 't in Montgibels vuur
| |
| |
Van alle wreetheit was ontlaten.
Zijn mondt, voor dezen niet gewent
Als, by 't gedonder der kartouwen,
Te roepen dat men 't alles schendt,
Kan zich, van smeken, niet onthouwen.
Mijn Schoone, seid hy, ziet een Godt,
Diens krijgs-volk duizent maagden schaakte,
En nimmer dong na 't lief genot,
Als toen uw zoon my 't herte raakte,
Terwijl de liefd, mijn wil ten spijt,
Door uwen raadt, naar 't hert dorst steken,
Zo bid ik gy mijn lijf-artz zijt.
Vrouw Venus, zonder meer te spreken,
Geleid hem door een Myrthe-laan,
Diens kruin een aardig hol bedekte,
Daar zy met Mars is in gegaan,
| |
| |
De roozen haar een bed verstrekte.
Daar heeft dit lieve paar, ô vreugt!
Maar hoe, mijn pen, waar wilt gy doolen?
In 't hol, daar gy niet in en meugt;
Ay! laat dit lieve paar verhoolen.
De middernacht, alreê aan 't gly'n,
Is met 'er dochters wech geweken,
Terwijl Auroor, in 't rood zattijn,
In 't Oosten, bloozend, door quam breken.
Latonaas zoon, uit Thetis schoot
Gerezen, ziet de nacht verbannen,
De uren hy terstond geboodt
Zijn vlugge paerden in te spannen.
Terwijl maakt Phoebus zich bereit,
Om door het hemels-blauw te trekken,
Om al wat 's nachts verborgen leit
| |
| |
Door zijn straal-rijke glans t' ondekken.
De vuur'ge Paerden, die de windt
En wolkken met 'er voeten breken,
Die volgen 't spoor, het geen m' 'er vind
Daar Phaëton was afgeweken.
De gulde Kar die gaat 'er gank,
De stralen schitt'ren door de boomen:
Daar vind hy, ô wat snoder rank!
Het Paar te vast in slaap gekomen;
Daar lag des Krijgers Opper-hooft,
En scheen zijn Venus noch te kussen,
Al slapend', moed' en afgeslooft
Van 't kriele Minne-vuur te blussen.
Ha! snoepert, rie hy, wacht, ik zal
De mankke Smit dit kundig maken,
Die weet ik dat, van spijt, zijn gal
| |
| |
Al razend' op u uit zal braken.
Hy vaerdig na Mulciber toe,
Die bezig was om wapens smeden
Voor hem, die, zonder wapens, moê
Met Venus hevig had gestreden:
Daar heeft Apol't geheim verklikt,
En noemt het voort een groote schande.
Vulkaan, door deze maar verschrikt,
Smeet staal en hamer uit zijn handen:
Doch steld' zich vaerdig weer te werk,
En riep: Ik zal een net gaan maken
Zo fijn als rag, maar echter sterk,
Op dat ze beid' gevangen raken.
Al hinkkend' na de schuil-hoek toe,
En 't net getorst in mond en handen.
Ha! geile pry, riep hy, wel hoe,
| |
| |
Terwijl hy 't net daar over spande.
Wat meend' gy dat d'alziende zon,
De pronk, de glans van d'andre Goden,
Uw loos bedrijf niet zien en kon?
O ja! gewislijk. ha! gy snoode,
Hoort nu de gantsche hemel-rey
Van uw vervloekte daat eens spreken.
Vrouw Venus, die hier schaamrood ley,
Die zwoer zich aan Apol te wreken.
| |
Venus Wraak.
DE blonde Schuim-goddin, gramsteurig om het hoon
Haar door Apol gedaan, riep haar gevlerkten zoon,
| |
| |
En sprak: Hoor hier mijn kindt, gy die door uwe schichten
Verkrachten kond de kracht der krachtigste gewrichten;
Gy die door uwe toorts de heem'len blanken doet,
En maakt dat zelfs Jupijn zijn troon verlaten moet,
Om met een minder zich, als Juno, te vermaken;
Gy die de Koningen op hunnen troon doet blaken,
En stookt 'er in de borst een heten Lemnos gloedt;
Gy maakt hun slaven van slavinnen, eerst geboeit,
Waar voor ze, knielende, als voor een Godheit bogen.
Maar waar toe dit verhaal? wat acht ik uw vermogen,
Zo lang gy dulden zult dat ik bespot zal zijn
Van een vermetelen, een speel-kindt van Jupijn,
Diens moeder nergens vond een plaats om hem te baren?
Ik zweer u by mijn macht en by deez' blonde haeren.
'k Herzweer u by mijn Kroon, die ik te Paphos voer
By Cypres witte strand, en by het parlemoer
| |
| |
Dat my te lande bracht, dat gy mijn leet zult wreken,
Of 't zal u nu voortaan aan alle macht ontbreken.
Gy weet hoe dat ik ben van dien vermeet'len Godt,
In 't by-zijn van de Goôn, van mijn Vulkaan bespot,
Toen ik, door zijn beleit, wierd in een net gevangen;
Door deze reden, ha! verft schaamte noch mijn wangen.
Ik raas en barst van spijt. Ga, scherpt een schicht, en schiet
Dien trotzen in de borst; maar dat hy nooit geniet
Van iemandt weder-min. Ga, leer hem nu gevoelen
Wat dat de Min vermag. Straks zag men 't Guieje woelen,
En breken wolk op wolk door zijn gezwinde vlucht:
Hy vliegt door 't drijvend' zwerk, en tuimelt door de lucht,
Tot dat hy kreeg in 't oog die eer zijn Moeder hoonde.
Apollo zag hem wel; maar mits hy hem vertoonde
Zo koel als zonder haat, had hy geen achterdocht
Dat dezen kleenen Boef hem weêr te honen zocht.
| |
| |
Voort daalt dien Jongen neêr, en schud zijn gulde pijlen
Zeer haast ten koker uit, en tijd 'er aan te vijlen.
Apol die lacht 'er om, en sprak: Zeg, tenger wicht,
Wat doet gy met deez' boog, met koker en met schicht?
Waar toe dit wapen-tuig? 't en is u niet van noden:
Uw toorts zy u genoeg, 't en past geen minder Goden
Te voeren zulk geweer, als my of als Diaan.
Straks rees de Min-god op, en zag hem toornig aan;
Maar Phoebus voer al voort, en riep: Lang hier gy Jongen,
Zo word 'er leeuw, en beer, ja draken door gedwogen,
Die gy niet naken derft door kinderlijke vrees.
De Min-godt midd'lerwijl die rekt zijn taye pees,
En sprak: Gy zoud 'er dan maar op de jacht gebruiken;
Maar ik, verwaande, ik zal u 'er door doen duiken.
Mit schiet den bengel toe, en riep: Hou daar uw loon,
Ik tref'er Goden mee; ga klaagt nu aan Latoon
| |
| |
Dat ik, gelijk Nioob', uw Godheit derf verachten.
Voort trek hy noch een schicht, maar van heel andre krachten,
Ter vlucht ten koker uit, en treft 'er Daphne meê:
Waar op den Parssen God in liefde blaakt alreê.
In liefd; maar, ach! wat zal hem deze liefde baten?
Zijn hoop is hopeloos, en echter gaat hy voort,
En klaagt aan haar zijn min, die na geen klachten hoort.
Zy, dover als een rots voor 't bruizen van de baren,
Vlucht als een angstig hert, voor jagers net en garen.
Hy volgt 'er op het spoor, en roept: Ay! Nimphje, sta!
Watvlucht gy voor een God? geen kinkkel volgt u na,
Geen lomp of plompen boer, maar een, die is gekomen
Van hem, die regen, wind, ja 't blikzem-vuur kan tomen,
Of dond'ren, na zijn wil, dat berg en rotze beeft.
| |
| |
Ik ben 't, die door mijn konst den mensch gezontheit geeft;
Ik ben 't, die door mijn glans den aardboôm doe verquikken,
Die anders in een nacht der nachten zou verstikken.
Hoe! vlucht gy even zeer, en word ik niet gehoort?
Wel ann, ik volg u na, al vlood gy na de poort,
Die Thetis my ontsluit, om heerlik uit te varen,
Of na het Rijk van Dis, by d'onderaartsche scharen:
Of na den hoogsten Troon, daar zich mijn vader stoelt.
Ik rust niet voor ik heb mijn lust met u gekoelt.
Wel hoe! ik ben een Godt, en zal ik dan gedogen
Dat my een Nimph veracht? 't is best haar nagevlogen:
Ik heb de wieken van de liefde nu te baat.
Neen, Schoone! denkt 'et niet, dat ik u zo verlaat.
Heeft Hippomenes eer zijn Atalant verwonnen,
Ik krijg u eindlijk ook: den loop is al begonnen.
Ik zweer u by mijn macht, by 't helsch en hemelsch vuur,
| |
| |
Dat ik u streelen zal. Ha! wreede Nimph, hoe stuur
En koel gy wezen moogt, ik zal uw lipjens kussen,
Uw wangen, hals en mond, en zo mijn vlamme blussen;
Wat zweert gy Phoebus toch, uw macht die is onnut?
Gy hebt 'er wel, 't is waar, haar loop is wel gestut,
Maar zie hoe dat ze leeft; hoor, hoort gy haar niet karme
Wat worstelt gy met haar? ze wringt en rekt 'er armen
Na haren Vader toe. Zijn steene zetel beeft.
Al 't Goddelik geslacht, dat door de vlieten leeft,
Roept: Peneus sta by, men wil uw Kindt verkrachten.
Gantsch Tempe daverd' en weergalmt op 'er klachten.
Uw Vader, gantsch verbaast, en weet niet of hy zal
Zijn donder werpen op het donderend' geschal
Dat uit de bosschen rijst. Ay! laat' erlos Apolle;
Zy is geen Daphne meer; haar lichaam, opgezwolle,
Wordt met een schors bedekt. Ach! 't is met haar gedaan.
| |
| |
Haar tong wordt sprakeloos. Ay! Phoebus, schou eens aan,
De schors die rijst om hoog, en nadert mondt en wangen.
Zie hoe het zilv're nat blijft op haar kaken hangen,
En stremt tot kristallijn, gedoopt in jeugdig groen,
Ja ieder knopjen wil onwelkb're telgen broên,
En baart, terwijl men 't ziet, een kroon van Lauwre-blaâren.
Waar is nu 't blank albast, 't koraal en blonde hairen?
Helaas! verandert; ach! maar in een lauwre-boom.
Geen boom, maar eer een boek, waar uit een rijke stroom
Van goude vaerzen vliet, daar ieder maagt kan lezen
Wat van 'er schoonheit is, en wat se hoort te wezen:
Waar uit een minnaar leert, hoe dat een maagt zijn reên,
Zijn toeleg en zijn list, kan met de voeten treên.
Had Daphne hem omhelst, gelijk hy met gedachten
Haar meermaals heeft gedaan, licht zou hy haar verachten;
Maar nu hy ziet hoe kuis en zuiver zy haar rept,
| |
| |
Omhelst hy noch de boom waar in ze is herschept,
En wil met zulk een groent' zijn hooft en luit vercieren;
Gy zult een teken zijn voor hun die zegenvieren
Op een verheven koets, als hy, met handt-geklap,
Te Roma word onthaalt van Raad en Ridderschap.
O waerd geminde boom, nooit moet uw geur verslensche;
Gy strekt een licht, een toorts, een baak voor alle mensche;
O voorbeelt van de deugt, die na de doodt noch leeft:
Ja deugden in zich zelfs, daar nijdt geen vat op heeft.
O haven van de rust, om eeuwig na te zeilen.
Uw grond is veel te diep om voor de jeugt te peilen.
| |
Sluit-vaers.
Ik meen dat Phoebus nu de zoete Venus zag,
Daar zy in een spelonk met Mars verborgen lag,
| |
| |
Dat hy de mankke smit de schuil-hoek niet zou toonen,
Uit vreze dat de Min hem namaals weêr zou hoonen;
Op welk een wijs zal hy verschijnen by de Goôn?
Hy schoer Vrouw Venus eer, nu scheert hem Venus zoon.
|
|