D'Amstelsche zang-goddin
(1660)–F. Verloo– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
Met zulk een droef geluit,
Gelijk wel eer Orphé,
Om zijn beminde Bruidt,
De spooken weenen dee.
2. Ik op, en volgde voort
Den echo van 't geluit
In 't midden door de boomen:
Want 't geen ik had gehoort
Dacht my een vreemt besluit.
Terstont ben ik gekoomen
Daar ik een schepzel zag,
Gelijk als Polexeen,
Toen haar geblusten dag
Met dootsche stralen scheen.
3. Haar hooft in d'eene handt,
En d'ander in 'er schoot.
| |
[pagina 16]
| |
En tranen op 'er wangen,
Die door een binnen-brandt,
Gestremt op 't blozend' root,
Als paer'len bleven hangen.
De oogen, half gedekt,
Met luiken van albast,
Herschiep een zon, die trekt
Na Thetis hofte gast.
4. De ziel, alreê zo veer
Gekomen dat ze stondt
Op haar besturven lippen,
Die gaf zich weder neêr;
Dies opend' zy 'er mondt,
En liet deez' woorden slippen:
Ha! gy ontrouwe Vorst,
Verlaat gy zo die geen,
| |
[pagina 17]
| |
Die 't al verlaten dorst
Om uwent wil alleen?
5. Verslingert op een hoer.
Ha! Koning zonder eer,
Waar is uw trouw gebleven,
Daar by gy dikmaals zwoer,
Dat gy my nimmermeer
Zoud laten noch begeven?
Vermag de geile min,
Van een licht vaerde vrouw,
Meer als uw Koningin,
Zeg, schender van uw Trouw?
6. Terwijl zy adem schiep
En weêr 'er stem verhief,
Om op een nieuw te klagen,
Hoord' ik een stem, die riep:
| |
[pagina 18]
| |
Ik zal dien eeren-dief
Met wee en gruwel plagen.
Spaar dan uw tranen vry,
Hy was uw min niet waart,
De Goden hebben dy
Voor zwaarder ramp bewaart.
7. Hy die niet is gewent,
Als, met een geile handt,
Een dart'le boel te strelen,
Zal, met de wraak, in 't endt,
Op het tooneel van schandt,
Een droevig treur-spel spelen.
En gy, ô Amazoon!
Zult noch, tot zijner spijt,
Door liefd van een Adoon,
Voor eeuwig zijn verblijt.
|
|