D'Amstelsche zang-goddin
(1660)–F. Verloo– Auteursrechtvrij
[pagina 8]
| |
Gelijk een toegeslooten roos,
Besprenkelt met den dauw,
Verbergt haar incarnate bloos
Den gantschen nacht; maar gauw
Ontluikt ze, met den dageraat,
Wanneer Apol ter wagen gaat,
En op het loos zijn stralen schiet,
Dan rijst het roosje; eerder niet:
En ruilt de parlen van Auroor
Aan Phoebus gulde glans,
En opent bladt voor bladt, als voor,
Om zulk een schoone kans
Te vangen in den morgen-stondt:
Vermits de zon vaak's middags vondt
Zich, met een regen-wolk, bezet,
| |
[pagina 9]
| |
Waar door hem 't stralen word belet.
Ik, even eens gelijk een roos,
Met zilv're dauw bespat,
Op beid' mijn wangen, zonder bloos,
Die, noch van 't weenen nat,
Vertoonden in wat droeve nacht
Ik, schoon het dag was, was gebracht:
Vermits ik dag noch dag-licht kon,
Als 't lichten van mijn waerde zon;
Die 's morgens, na een lang verschuil,
My nauw'liks had verlicht,
Of dampen, tranen, slaap'rig vuil
Vlood straks uit mijn gezicht,
Waar door ik, in een nieuwen dag,
Op nieuws mijn zon-licht voor my zag,
| |
[pagina 10]
| |
Mijn lief, mijn heugelijke zon,
Die eens de vreugde uitten kon
Die ik genoot, toen uwe glans
My 's morgens had ontwaakt.
'k En loof niet, schoon aan 's hemels trans
God Phoebus fakkel blaakt,
Den aardboôm meerder vreugt geniet,
Als hy op haar zijn stralen schiet,
Als ik genoot, mijn lieve licht,
Toen gy my straalde in 't gezicht.
Straal, straal, mijn zonne, straal, ay! straal:
Licht, licht! mijn dag-licht, schijn!
Op dat ik in geen nacht verdwaal,
Van hondert duizent pijn.
| |
[pagina 11]
| |
Ay! berg uw stralen nimmer weer,
Daalt nimmer voor uw minnaar neer,
Zo zal de nijdt haar eigen hert
Doorknagen eer ze koning werdt.
|
|