| |
| |
| |
d'Amstelsche Zang-Goddin.
Damon aan Aspasia,
op 'er vertrek na 't Hof.
ACh Herderin! wat drift verheert uw zinnen,
Dat gy dus zeer na yd'le grootsheit doelt?
Ey! keer weêrom, laat reden u verwinnen,
Eer gy te laat het naberouw gevoelt.
Waar loert gy op, dat gy dus al uw schapen
En plicht vergeet, en ijlt na's Koninks Hof?
| |
| |
Aspasia kunt gy u dus vergapen
Op 't geen iets schijnt, doch in der daat maar stof?
Is 't om te zijn als Keizerin der werelt,
Met pracht gevoert op Cyrus gulde troon,
Te zijn omringt met goud en blank geperelt,
Uw handt en hooft voorzien met Staf en Kroon?
Wist gy wat last dat zulke schoud'ren schragen,
Diens voet, met schrik, een Konings Troon betreet:
Wist gy hoe zwaar dat Kroonen zijn om dragen,
Wat doornen in 'er takken zijn gesmeet,
Gy zoud geen Kroon voor viöletten kiezen,
Zelfs door uw handt gevlochten om uw hooft;
Gy zoud, Herd'rin, dus reukloos niet verliezen
Een krans, diens geur het kroone-goud verdooft.
Een Scepter-staf valt lastig om te zweyen;
Een Schaaps-schop licht. Waarom kiest gy 'er dan?
| |
| |
Om dat ze blinkt? Kan u de glans verleyen?
Aspasia! wat dolheit gaat u an.
Geen helsche nijdt zal u de Schop ontwringen,
Maar Scepter wel. Wanneer 't naburig Rijk,
Door wraak getergt, uw Troonen komt bespringen,
Verliest men vaak het lijf en Kroon gelijk.
Of hebt gy lust uit goude en zilv're schalen,
Aan 's Konings dis, met spijs en wijn gevult,
By maat-gezang en 't klinken der zimbalen
Te zijn vernoegt? zo, bid ik, neem gedult;
Ziet hoe de vrees daar 't hert beknelt voor 't drinken,
Vermits 't vergift zich vaak in 't goud verbergt;
Nooit laat men daar een drop ten keel inzinken,
Of't word geproeft als m' 'er om drinken vergt.
Elk houd zijn kroes; men dart zich niet betrouwen
Uit ieders schaal te drinken rustig om.
| |
| |
De wantrouw ducht altijdt voor 't giftig brouwen,
Vermits 't bedrog staag voor-zit met een mom.
Wist gy wat gal zich mengt in Hoofsche spijze,
Wat bitter roet vermengt is in de wijn,
Gy zoud, met my, eem klare spring-bron prijzen,
En liever hier als aan hun tafel zijn.
Aan zulk een dis en valt geen smaak in 't eeten:
De maag bezwalkt door dampen van de wijn
Altijdt weer aan, die wenscht wel eens te weten
Wat lust tot drank of een' ge spijs mocht zijn.
Of is 't gezwier van zo veel Hovelingen,
Elk om 'et schoonst' met zijd en goud gekleet?
Doet zulk een stoet u na de Hof-zaal dringen?
Zo ziet wat stoet altijdt hun zijd' betreet,
Pluimstrijkkery, bedrog in schijn van waarheit,
Geveinsden raad met honig in de mond,
| |
| |
Maar gal in 't hert. De dochters van de naarheit
Betreeden staag des Konings zaal in 't rondt.
In 't schoonste kleed verbergt zich 't vuilste wezen,
Meer door blankket, als door natuur, geciert;
Schoon voor 't gezicht, maar achter weer verreezen,
Gelijk een draak, die, brullend, woed en tiert.
Geen nijdt en woont in 't hert van herders-knapen,
Die u getrouw hun liefd en dienst aanbiên:
Waant gy dan by den Koning vreugt te rapen,
Daar u, in 't minst, geen vreugde zal geschiên?
Gy denkt misschien, in 's Konings gulde zalen,
Op 't ledekant, met zacht fluweel gedekt,
Het zoetste zoet van zuiv're min te halen:
Gy zijt verdwaalt, zou't gedacht daar trekt.
Hoe kan een Vorst, die, door 't gevley der boelen,
Als in een poel van wellust leit versmacht,
| |
| |
En is gewent in zulk een drek te woelen,
Zijn echte Bruidt omhelze nacht op nacht:
Neen, neen, 't gelonk van zulke toveresse
Ontsteekt hun vlam, al waarze uitgeblust.
Elendig Hof! elendige Princesse!
Ach! mijn Herderin, waar heen strekt doch uw lust?
Laat Koning, Hof, en al hun schijn-gunst varen,
't Is maar bedrog al wat men u vertoont.
Ay! keer weêrom, en wilt met Damon paren,
Eer gy u zelfs, en al uw maagschap hoont.
Of vaart gy voort, gy zult het u beklagen:
Want Darius staal, door spijt en wraak getergt,
Zal Cyrus haast in 't veldt ter slachting dagen;
Ziet toe dan wat Aspase wordt gevergt!
Van 'tnijdig volk, ten spot van al de werelt,
Gesleept, gesleurt, geboeit als een slavin.
| |
| |
Wat baat u dan juweelen en gepeerelt?
Dan is 't, helaas! rampzaal'ge Koningin.
|
|