| |
| |
| |
Verjaar-krans,
Vereert aan Iuffrouw Cornelia de Vlieger,
Op het 28. Iaar haars ouderdoms.
MYn Zang-goddinne, koom, leer my gedichten zingen;
Maar van een and're stof als van gemeene dingen:
Want die ik kranssen wil vereischt een Godentaal;
Al waar 't dat zelfs Orphé, en d' and're al te maal,
Als in Augustus eeuw, met meer als menschlik zingen,
't Geen bomen, berg en en rotz, ja leeuw en beer kon dwingen,
Verrezen uit hun as, gelijk den Phenix doet,
Herschept door 't hemelsch vuur; noch zou 't de zuiv're gloet
| |
| |
Va hun geleerde tong aan kracht en stof ontbreeken,
Om Vlieger, na waardy, haar roem en lofte spreeken?
Verwonder u dan niet, mijn Muza, dat mijn pen
De allerminste straal haars deugts niet raken ken,
Waar van de Maas, en 't Gein, en Amstel kan getuigen.
Kon Wezops groen geboomt haar kruin ter aarden buigen
Op 't melden van 'er naam, het boog haar telgen neer,
En kusten noch de aard, tot teken van de eer
Die 't heuglik groen ontsing, toen Pallas, in de leden
Van Vlieger, rijk van geest, de velden gink betreden,
Als zy, in Zapphos schijn, door keel- en snaar-geklang,
't Gevogelt swigten deê, vermits haar hemelzang
Drong door de wolkken heen, tot voor den troon der Goden.
Hoe treurd' de gantsche Stad, zo dra de Hemel-bode,
Van boven afgedaalt, quam zeggen: Dat Jupijn
Had in zijn raad bestemt, dat zy zou Juno zijn
| |
| |
In Amstel, om aldaar den Scepter-staf te zweyen
Van deugt en eerbaarheit. Straks zag men zich bereyen
De Nimphen wederzijts van 't Gein-en Amstel-stroom,
Door Triton opgewekt, hoewel 't haar scheen een droom.
De een, om dat ze moest de Vliegers zelschap missen:
En d'ander, die 'er kreeg zo vaerdig buiten gissen.
Den Amstel, door Markuur gebootschapt, dat Heleen
Van Wezop op de grenz' van zijne stroom verscheen,
Die stont gelijk verbaast: doch heeft Proté gebooden
Zijn kristallijne koets, omheimt met blauwe Goden,
Bekranst met Tjim en Myrth, te spoeyen derwaarts aan.
Zijn zilv're pruik wierd goudt; hy bleef verwondert staan
Toen hy de schoonheit zag van zo volmaakte leden.
Van hoe veel zielen, ach! wierd gy toen aangebeden?
Maar ieder by zich zelfs, vermits een jong Adoon
Bekleede uw rechter zijd'. Peleus Bruilofts-troon
| |
| |
Was nooit zo rijk vercierd, schoon dat 'er al de Goden
Van Hemel, Zee en Aard, hun heil en zegen boden,
Als wel uw inkomst was: vermits den gantschen rey,
Van 't goddelijk geslacht, u deden ingeley
Met vreugd en handgeklap, dat weergalmt op den oever
Toen gy de kiel verliet. Maar niemant was 'er droever,
Om Amstels hoogste vreugt, als Wezops maagde-schaar,
Die, met een bleek gelaat en ongevlochten hair,
Om 't schadelik verlies van haar Minerva treurde.
Schaars vier paar jaren lang Heer Gijsbrechts Stad bespeurde
Dat uw straalrijkde glans haar omtrek heeft verlicht.
Dit gaf mijn Muza stof, om, met een kleen gedicht,
Niet na uw waerd', ô neen, maar slechts na mijn vermogen,
U te begroeten; dies, bid ik, laat uwe oogen,
Die 't hoogst van Helikon en Pallas borst doorzien,
Toch stralen op 't gedicht, dat ik u aan koom biên
|
|