D'Amstelsche zang-goddin(1660)–F. Verloo– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina IX] [p. IX] Toeeigenende vaerzen, Aan d'E. Heer Kapitein L. Witzen. TOen 't Frans en 't Spaansche volk, gehardt in Lemnos vuur, Door wraak-lust aangehitst, staand als een marm're muur, Elk voor hun Vorsten eer malkander sterven leerde: Toen was 't dat Katoos zoon op 't moedig paert brageerde, Beschorst met glinst'rent slaal, aanziende naam noch staat, [pagina X] [p. X] Maar tracht, als eer Tarquijn, gelijk een kloek zoldaat, Ten spijt van nijdt en doodt, in 't velt zijn roem te halen: Hoewel ze met 'er schicht in 't open vlak ging malen, Met strepen, root van bloedt, zo veeler helden doodt: Noch schrikt of zuft hy niet; maar tart 'et gloeyend loot, En 't scharp geslepen staal, 't geen toe ley op zijn leven. Dit zag den Kreetschen God van boven, die, gedreven Door yver, luits keels riep: Teelt Amstel zulk een kroost? Waar toe dan Room of Part voor voedsterwieg gekoost Van 't Helden-puik alleen: Want hier blijkt nu heel anders. Ey ziet hoe Witzens zoon, de eer der vry Hollanders, Gelijk een blixemschicht, door Brontus vlammen zwiert; Roem-waerde Jongeling, wel waerdig gelauwriert, Gy zult na deez' niet meer de Fransche Kroon vercieren: [pagina XI] [p. XI] Zo sprak de Oorlogs-godt, 'k zal u naar Amstel stieren, Alwaar een dromme volks vast met verlangen wacht, Diens Opper-hooft onlangs, door Atrops, is gebracht In schaduw van de rust; gy zult hun Leits-man wezen. Straks is den wreev'len Mars van zijne troon gerezen, En spoeid zich, in der yl, na Batoos hoge Hof, Daar hy de Goden meld' den dapp'ren Wits zijn lof, En eischt voor hem de plaats die hem wierd toegewezen. 't Licht-vliegende gerucht is daatlijk opgerezen, En spelde ons van te voor 't geen wy nu waarlijk zien. Hoe yvrig zag men 't volk u heil en zegen biên, 't Welk u, op eer en trouw, beloofde trouw te wezen, Als haren Kapitein. Hoe schielijk is gerezen [pagina XII] [p. XII] Hun daverende stem, door dak en welfzel heen, Toen 't willig Ja ontvloog 'er een voor een: Past daateiik 'er oog op 't wenkken van uw oogen. Nu wensch ik dat uw naam, in Amstels zege-bogen, Van 't rijzend Kapitool, voor eeuwig staat ten toon. Nu wensch ik u het lof, 't geen eer Anchises zoon, Uit 't brandend' Ilion, manmoedig heeft gedragen. Lang leef ons Kapitein. Dat nooit de bitze slagen, Van 't nijdig ongeluk, betreffen uwe jeugt, Op dat gy Nestors lof en jaren halen meugt. Vorige Volgende