Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden
(1979)–Jan Baptist Chrysostomus Verlooy– Auteursrechtelijk beschermdDe bronnen van de VerhandelingOm de grootheid van het verleden te illustreren heeft Verlooy ongetwijfeld inspiratie opgedaan in eigentijdse geschriften: zelf citeert hij een paar maal de al genoemde academiesecretaris J. des Roches (p. 43, 61, 81), en het kan niet anders of ook de academische verhandelingen van Verhoeven (aan wie des Roches overigens zelf, zonder het te vermelden, veel verschuldigd is) hebben hem het nodige geleerd. Zijn meeslepend betoog over al wat de Nederlanden op cultureel en economisch gebied hebben betekend, stoelt echter vooral op de werken van de vroegere humanisten, al is het een moeilijke taak die beïnvloeding met citaten en namen te staven. De Verhandeling zelf bevat slechts een paar aanduidingen: Guicciardini, de auteur van de (meermaals vertaalde en telkens opnieuw uitgegeven) Descrittione di tutti i Paesi Bassi, wordt vaak geciteerd (p. 16, 19, 22 ...), ‘onzen ouden Lipsius’ (p. 62) wordt als getuige opgeroepen. Voor het overige laat Verlooy de onderzoeker in het ongewisse, ook waar die meent vastere grond onder de voeten te krijgen, nl. in die bladzijden die handelen over de onovertroffen waarde van het Nederlands (p. 70-73, 78-85). | |
[pagina 29]
| |
Verlooy toont aan hoe geschikt zijn moedertaal is om ‘kunstwoorden’ en samenstellingen te vormen, hoe gemakkelijk ze zich leent tot het vertalen van vreemde woorden, hoe rijk ze is aan voor- en achtervoegsels. Hij meent dat het Nederlands ‘met eene verbastering van 't Latyn in Spaniën het Spaens, in Italiën het Italiaens en in Vrankryk het Frans gemaekt heeft’ (p. 68). Het moet in welluidendheid niet onderdoen voor het Frans en het Duits, en is zo bondig als het Latijn. Die loftuigingen klinken weliswaar vertrouwd in de oren, maar waar heeft Verlooy ze vandaan? J. Becanus en A. Scrieckius blijken hem niet direct te hebben geïnspireerd, maar wat zij over de taal wisten te vertellen, is zo vaak na-gezegd (ook in het Noorden, waar de Twe-spraack van Spieghel in het krijt blijkt te staan bij de Origines Antwerpianae van Becanus) dat hier allerlei auteurs een bemiddelingsrol hebben kunnen spelen. Men kan ook denken aan beïnvloeding door S. Stevin (die dan op zijn beurt weer door de Twe-spraack beïnvloed blijkt), door H. Grotius die in de Verhandeling, naast andere grote juristen, met ere wordt vermeld. En waaruit putte Verlooy zijn materiaal voor de uitvoerige vergelijking tussen het Grieks en het Nederlands? Hijzelf schijnt een aanwijzing te geven, als hij ‘van Leeuwen en Wolfgangus Lasius’ (p. 73) noemt. De Noordnederlandse jurist Simon van Leeuwen (1626-1682) nam in zijn Batavia illustrata ('s-Gravenhage, 1685) inderdaad de woordenlijsten over die de Weense geleerde W. Lazius (1514-1565) voor zijn De gentium aliquot migrationibus (Bazel, 1557) had opgesteld en waarin deze de Duitse woorden met het Grieks en het Latijn vergeleek om tot de superioriteit van zijn moedertaal te besluiten. Welnu: men vindt wel enkele van de door Verlooy vermelde woorden in deze lijsten terug, maar voor de overgrote meerderheid is dat niet het geval. Overigens citeert hij Lazius niet zo maar op gezag van Van Leeuwen, want het getuigenis van de eerste wordt nog elders (p. 18) in de Verhandeling te hulp geroepen, zonder dat een parallelle tekst bij de tweede te vinden is.
Al even onbevredigd als bij het achterhalen van de humanistische beïnvloeding blijft de onderzoeker op zijn speurtocht naar de exacte bronnen waaruit Verlooy de moderne ideeën heeft geput. Hijzelf noemt - daar is reeds op gewezen - een aantal Franse auteurs. Maar aan de hand van bepaalde gegevens uit zijn Verhandeling op zoek gaan naar dé auteur en dé tekst die hem hebben geïnspireerd, blijkt (althans tot nog toe) ijdel werk. | |
[pagina 30]
| |
Als Verlooy b.v. het begrip ‘vaderlanderschap’ (nationaliteit) omschrijft (p. 59), komt hij de visie van Rousseau zeer nabij, zoals die neergeschreven ligt in diens Considérations sur le gouvernement de Pologne (1772), maar hij vermeldt een zijns inziens zeer belangrijk element, nl. de taal, een element dat bij Rousseau verzwegen blijft. Hij verwijst, i.v.m. datzelfde begrip, naar het verzet van de Russen tegen de invoering van de westerse kleding door tsaar Peter de Grote: op dat feit wordt ook gezinspeeld door Rousseau maar men vindt de anekdote eveneens terug bij Voltaire (Essai sur les moeurs et l'esprit des nations, 1756-1769; Voltaire spreekt echter over de baard, waar Verlooy het heeft over de kleding) en, in een andere context, bij Montesquieu (De l'esprit des lois, 1748). En Verlooy voegt er nog drie andere voorbeelden aan toe: ‘Men heeft in de Tartersche overwelding van China een' menigte van Chinezen zien liever hun land verlaten als de vaderlandsche dragt van lang hair: het volk van Alexander in Asia begon hem meer te haten om 't aennemen van vremd kleedsel, als om zyn' ware onverdragelykheden ... wy weten ook dat het gebrek van onze tael te weten, en Spaensche zeden in Philip den tweeden niet wynig by ons den afkeer van hem vermeerdert hebben’ (p. 59-60). Het eerste voorbeeld vindt men niet bij Rousseau, wel bij Voltaire, het tweede bij geen van de drie genoemde Franse auteurs, het laatste voegt Verlooy erbij vanuit zijn bekendheid met de Nederlandse geschiedenis. Hoe meer men dergelijk detailonderzoek van de tekst doorvoert, hoe sterker één conclusie zich opdringt, nl. dat Verlooy zeer zelfstandig en persoonlijk zijn verworven kennis en inzichten heeft verwerkt en verwoord en dat de Verhandeling de vrucht is van grondige lectuur, van ruime informatie en van oorspronkelijk denken.
I.v.m. het onderzoek naar de bronnen van de Verhandeling is meer dan eens ook beïnvloeding door het Duitse idealisme, o.m. van Herder, gesuggereerd (A. Jacob, R. van Roosbroeck). Aanwijsbaar is dat niet. Overigens, al inspireerden de Oostenrijkse gezagdragers zich op de Verlichtingspolitiek van Berlijn, verder dan de regeringskringen ging die invloed niet, en de catalogi van boekenveilingen, de academische geschriften, de private bibliotheken bewijzen dat de Zuidelijke Nederlanden zich haast uitsluitend aan de Franse Aufklärungsliteratuur voedden. Wel bewijst Verlooy aandacht te hebben voor de Duitse taal en letterkunde. | |
[pagina 31]
| |
De Hoogduitse taal, schrijft hij, ‘is nouwelyks vyftien of twintig jaeren ... geoeffent...: zy heeft nogtans van nu af al menige schoone werken, en proenkt al by overzetting in alle vremde taelen’ (p. 88). En elders: ‘Daer zyn voorts in 't Hoogduyts eenige nieuwe [toneel]stukken van groote verdienste’ (p. 95). Op welke stukken hij zinspeelt, is niet uit te maken (zie p. 95, r. 21-23). Waar de veilingcatalogi bijna niets bevatten uit de Duitse literatuur, treft deze belangstelling van de zijde van Verlooy toch. Hij kent trouwens zelf Duits: een paar uitspraken in de Verhandeling waarin het Nederlands en het Duits worden vergeleken (p. 76, 79, 85-86), wijzen daarop, samen met de vertaling (p. 86-87) die hij maakt van een gedicht van de Zwitser Gessner, wiens idyllische poëzie ook tot de geliefde lectuur van die dagen behoorde. De Duitse invloed in de Verhandeling komt ten slotte vanuit een veeleer onverwachte hoek, nl. vanuit G.W. Leibniz' Unvorgreifliche Gedanken betreffend die Ausübung und Verbesserung der Teutschen Sprache, een traktaatje dat, samen met andere taalwetenschappelijke studies van Leibniz, een jaar na diens dood werd uitgegeven door zijn secretaris Johan Eccard. Helemaal als een verrassing komt deze vaststelling toch niet. Die Collectanea etymologica (1717) kenden in de loop van de eeuw ettelijke herdrukken en werden in het Frans vertaald (de vertaling van de Unvorgreifliche Gedanken komt ook apart voor in bloemlezingen die herhaaldelijk als Esprit de Leibnitz, ou recueil de pensées choisies het licht zagen); men vindt ze af en toe vermeld in catalogi en in de academische geschriften, o.m. bij des Roches en Verhoeven, en de eerder genoemde advocaat Mulle vond, naar eigen bekentenis, precies bij Leibniz de inspiratie voor zijn taalkundig werkje. In de Gedanken kon Verlooy lezen hoe liefde voor het land en voor de taal samengaat, hoe het overnemen van een vreemde taal gewoonlijk het verlies van de vrijheid en het opleggen van een vreemd juk met zich meebrengt. Hij kon eruit leren dat de oorsprong van het Engels, Frans en Spaans grotendeels in het Duits moet worden gezocht en dat het Latijn en Grieks(!) ervan de invloed hebben ondervonden, dat het Frans in veel gevallen moet parafraseren wat het Duits met één woord zegt. Leibniz pleit ook voor duidelijke spel- en spraakkunstregels en wil, naar het voorbeeld van de Franse Académie, een Duits taalgenootschap opgericht zien. Wederom ontbreken bij Verlooy absolute parallelteksten, maar bepaalde ideeën in de Verhandeling zijn zó gelijklopend met die uit de Gedanken, dat beïnvloeding niet te loochenen valt. | |
[pagina 32]
| |
Het ontbreken van precieze overeenstemming kan o.i. alleen maar eens te meer de zelfstandige denkkracht en de zin voor persoonlijke verwoording bij de auteur van de Verhandeling beklemtonen.Ga naar margenoot8 |
|