Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden
(1979)–Jan Baptist Chrysostomus Verlooy– Auteursrechtelijk beschermdGeen ‘kreet in de wildernis’In de geschiedenis van de ‘Vlaamse Beweging’ geldt de Verhandeling traditioneel als het oudste, het eerste document. Ze is echter niet, zoals lang is gemeend, de enige, even opklinkende en weer in de geestelijke lusteloosheid terugglijdende uiting, een eenzame plant in een levenloos landschap, ‘a cry in the wilderness’Ga naar margenoot4. Veeleer is de Verhandeling aan het eind van de eeuw het verzamelbekken geweest waarin samenliep en op een voortreffelijke wijze tot een eenheid groeide wat in de 18de eeuw was blijven leven of weer tot leven was gewekt aan besef van eigen aard en waarde, aan wat we met een ietwat te vroege term als ‘nationaal bewustzijn’ zouden kunnen omschrijven. Dat besef leefde nog bij heel wat rederijkers en dichters. Het Nederlandstalige literaire leven toont in de 18de eeuw een erg traditioneel gelaat. Het toneelrepertoire teert op het verleden en bevat vooral religieuze en (pseudo-)historische stukken en, natuurlijk, kluchten. Veel ook | |
[pagina 24]
| |
wordt uit het Frans vertaald (wat in het buitenland eveneens het geval is): de grote klassieke auteurs, de successchrijvers van het zangspel à la mode en, blijkbaar graag en telkens opnieuw, Voltaire. De poëzie beperkt zich vaak tot rijmelarij in statige, met mythologische festoenen overdadig omhangen alexandrijnen, geschreven naar aanleiding van rederijkerswedstrijden en allerlei droevige of vreugdevolle gebeurtenissen. In de tweede helft van de eeuw nemen de activiteiten van de rederijkerskamers snel toe en er is, vooral in het huidige Oost- en West-Vlaanderen en vanuit de Franse Nederlanden, een intens komen en gaan naar elkaars feesten en wedstrijden. In het werk van enkele dichters (de rederijker F. de la Fontaine, de priesters S.M. Coninckx en J. de Wolf) is de invloed van de nieuwe ideeën merkbaar en omstreeks de periode waarin de Verhandeling verschijnt, groeien voor het eerst enkele rederijkers - P.J. de Borchgrave, J. Hofman, P.J. Robyn, J.J. Antheunis, misschien K.L. Fournier - in hun toneelwerk of hun verzen naar een preromantische thematiek toe. In deze zwakke literaire produktie treft de trouw aan de traditie: het besef van de vroegere bloei en grootheid, de herinnering aan ‘het welig vlaenderland, het paradys der landen’ (een anoniem vers uit een Brugs prijswinnend gedicht, 1789), en samen daarmee het verdrietig treuren om het verval van de eigen tijd en cultuur. Om het verval van de taal ook: men klaagt de ‘verbastering’ en ‘vernedering’ van het Nederlands aan, zingt van de weeromstuit de lof ervan, zet zich af tegen het Frans, spot met hen die zich laten meeglijden op de stroom van de verfransing. Het zijn reacties die men ook in de vele spel- en ‘spraekkonsten’ registreert. Er is achter vele verzen en teksten een bestendige behoefte voelbaar aan zelfbevestiging, maar er klinkt ook de wil tot een bewuste keuze uit op, de toon van een koppig volharden. Uit de namen die in de verzen en in de noten bij de teksten worden geciteerd, blijkt duidelijk hoe het levende contact met de humanistische lectuur - we hebben er al eerder op gezinspeeld - hier niet alleen inspirerend is blijven werken, maar een werkelijk houvast heeft betekend. Nog een andere band met de traditie is gebleven - en is een steun gebleken -, nl. de herinnering aan het grotere geheel, het bewustzijn te behoren bij de grotere gemeenschap die Verlooy ‘de vereenigde Nederlanden’ (p. 99) noemt. Niet altijd is dit besef even levend, het kan ook verstenen tot een formule waarvan men de rijke inhoud niet meer (helemaal) bevroedt, maar het heeft in de 18de-eeuwse Zuidnederlandse literatuur een klimaat bewaard | |
[pagina 25]
| |
waarin de gedachte aan de éne taalgemeenschap kon blijven voortleven en waarin naar de grote dichters uit het Noorden werd opgekeken als naar dé na te volgen voorbeelden.Ga naar margenoot5 Het ‘nationale bewustzijn’ leeft, geïnspireerd door diezelfde traditie, maar moderner in zijn beleving, ook bij een aantal wetenschapsmensen. De echo ervan vangt men herhaaldelijk op in de bekroonde historische en natuurwetenschappelijke verhandelingen, die door de Brusselse Académie werden gepubliceerd en die het grootste deel uitmaken van de niet zo rijke oogst aan wetenschappelijk werk in het 18de-eeuwse Zuid-Nederland.Ga naar margenoot6 Adriaan Heylen, de archivaris van de abdij van Tongerlo, en zijn ordegenoot Isfried Thys, behoren tot degenen die verscheidene keren gelauwerd werden. Ze zijn erg principiële geesten: de eerste weigerde zijn (nog altijd) belangrijke studie over de numismatiek in het Frans te laten vertalen en uitgeven. ‘Er was daar in en rond Tongerloo een heele groep van Nederlandschgezinde mannen, die, wat intellect en geleerdheid betreft, stellig tot de allerbesten van hun tijd en van hun land behoorden.Ga naar margenoot7’ Tussen de abdij en Verlooy bestonden contacten: Heylen was een vriend van hem en Torfs, de zwager van Verlooy, werd de advocaat van de abdij (nadat Vonck hem, omwille van zijn zwakke gezondheid, die functie had overgelaten). Het schriftelijk bewijs van deze relaties is de al geciteerde persoonlijke opdracht aan de ‘Heere Prelaet der Abdye van Tongerloo’, die de auteur neerschreef in een exemplaar van zijn Verhandeling. Onder de door de Academie bekroonde auteurs vormen, naast de geestelijken, de artsen een opvallende groep. Behalve het voorbeeld van illustere voorgangers (R. Dodoens, J.B. van Helmont, de Leuvense hoogleraar A.D. Sassenus, J. Palfijn) en de invloed van de Noordnederlandse medische literatuur, moet, vanuit het dagelijkse contact met het volk, de sociale bekommernis een verklaring zijn voor hun standvastig en bewust gebruik van de moedertaal. Tekenend is in dit verband de inleiding die de arts P.E. Wauters aan zijn bekroonde studie in 1788 laat voorafgaan: ‘Ik vinde goed deze Memorie in de Vlaemsche Taele te geven, om dat deze by onze Vaderlanders de algemynste is; 'k gebruyke ook zomtyds uytdrukkingen die by hun de verstaenbaerste schynen, alhoewel dat sy van het beste Neder-duytsch niet en zyn, merkende dat myne Memorie ook voôr het gemeyn en weynig geletterd-volk zouden konnen te passe komen.’ Hier wordt in wezen een Aufklärungsmotief gehanteerd, net zoals ‘heel- en vroedmeester’ P.J. van | |
[pagina 26]
| |
Bavegem - van wie een bekroonde studie in Dordrecht verscheen - dat doet, wanneer hij zijn Verhandeling over de koortsen (Dendermonde, 1788) tot ‘nut en voordeel tot zyn Evenmensch’ het licht doet zien. Hij wijdt daarbij een hoofdstuk aan ‘de bedriegeryen en doodelyke Volksverderving der Kwakzalvers’, laakt het bijgeloof, noemt ‘de Welde en bedorve Zeden’ in de steden de oorzaak van veel ellende en wenst bij ieder Collegium Medicum ‘een verligt Geneesheer’ aangesteld te zien of, nog liever, dat een academie zou worden opgericht, ‘waer men te gelyk de Gronden der Geneeskonst in de Moedertael onderwees: Want met even goed gevolg ... kan men een Zieken in zyn landtael, dan in 't Latyn genezen’. Die ‘landtael’ wordt vier jaar later door een andere geneesheer tot onderwerp gekozen van een academische studie. De meermaals gelauwerde arts L.J.E. Pluvier spreekt namelijk in 1792 in een schrijven aan de academiesecretaris de wens uit lid te worden van het geleerde genootschap. Hij wil, om zijn kandidatuur te steunen, een verhandeling schrijven waarin hij de oorzaken van de verwaarlozing van de moedertaal zal nagaan, zal bewijzen dat die verwaarlozing fout is en dat het Nederlands voldoende meesterwerken bezit ‘qui puissent fournir des morceaux choisis pour former notre nation au bon goût’: de ‘onacht der moederlyke tael’ als thema voor wetenschappelijk onderzoek! In de moeilijke tijd van de Franse overheersing zal de Ieperse geneesheer F.D. van Daele twee jaar lang (1805-1806) een taalkundig tijdschrift Tydverdryf uitgeven. Tijdens de Brabantse Omwenteling is de arts J.B. Vervier de spil van een groepje vrijzinnigen dat in Gent scherpe, keizersgezinde pamfletten opstelt en verspreidt: in wat hij publiceert, betuigt hij zich een verdediger van de moedertaal. Tot zijn kring behoren o.m. de juristen K.L. Diericx en J.B. Cannaert, beiden na 1815 de auteurs van Nederlandstalige rechtskundige werken. Nog twee Gentse juristen, F.D. d'Hoop en de bekende bibliofiel K. van Hulthem, behoren tot de groep van auteurs die met een Nederlandstalige academische verhandeling werden bekroond. En een zekere Mulle, die advocaat is bij de Raad van Vlaanderen, schrijft, enkele jaren voor Verlooy zijn Verhandeling laat verschijnen, een Letterkundig Tydverdryf over het bewys, dat de Vlaemsche Tael beter is als de Fransche (hij geeft het pas in 1819 uit). Een naam die, ten slotte, in deze context niet mag ontbreken, is die van W.F.G. Verhoeven (1738-1809), die, afkomstig van Lier, waar de rede- | |
[pagina 27]
| |
rijkers zijn toneelstukken opvoeren, zich als lakenkoopman in Mechelen vestigt. Door zelfstudie ontwikkelt hij zich tot een uitmuntend historicus en hij wordt de meest bekroonde auteur onder de deelnemers aan de jaarlijkse academische wedstrijden. Zijn verhandelingen hebben een originele, sterk bewuste, fiere klank en getuigen van zijn trots om eigen land en volk: ‘O wonderlyk Vlaenderen dat zoo menigmael in deze eeuwen omgekeert, in kolen geleyd, gansch verbrand, en dog nog zeeg-haftiger uyt de asschen is opgerezen!’ En elders: ‘Dikwils gedempt en overwonnen, maer noyt ten ondergebrocht, altyd het zelve volk tot heden toe.’ Verhoeven kiest principieel het Nederlands als taal van zijn wetenschappelijk werk en verantwoordt, in zijn studie over het Romeinse recht, die keuze door uitdrukkelijk te verwijzen naar het voorbeeld van de grote auteurs: Grieken en Romeinen, Tasso, Cervantes, Camoës, Gessner, Milton, de Franse schrijvers ieder voor hun land, Vondel en Wagenaar ‘voor de Nederlanden’. Die Nederlanden zijn voor Verhoeven het grote geheel van de Zeventien Provinciën: het Grootnederlandse besef is in hem nog sterk levend. De humanistische auteurs zijn zijn bronnen, maar de nieuwe ideeën zoeken hun weg in zijn werk: hij citeert regelmatig de Encyclopédie, veroordeelt oorlog en onverdraagzaamheid en oefent kritiek op kerkelijke toestanden, bewondert de grote scheppingen van de gotische bouwkunst. Verhoeven heeft een intense bedrijvigheid aan de dag gelegd. De Koninklijke Bibliotheek te Brussel bewaart notities van zijn hand i.v.m. prijsvragen van buitenlandse academies (Berlijn, Besançon). Verder zijn van hem bewaard een aantal gelegenheidsgedichten in de toenmaals geldende plechtige trant en een in manuscript gebleven heldenepos in 22 000 verzen, Belgiade ofte Mannus, waaraan hij tijdens de Franse tijd twaalf jaar werkte. Dat epos is een literair onverteerbare brok gebleken, maar het is tekenend voor de spanning van het nationaal gevoel in deze man, dat hij in die donkere tijd zijn kennis van de eigen geschiedenis heeft willen vertolken in een werk dat door zijn omvang de lezer moest aangrijpen en meevoeren in bewondering voor het grote verleden. Belangrijk is ten slotte zijn op de eerste bladzijden al vermelde en in de Kon. Bibliotheek te 's-Gravenhage bewaarde manuscript, Oordeelkundige Verhandelingen op de noodzaekelijkheijd van het behouden der nederduijtsche taele, en de noodige hervormingen in de schoolen, een pleidooi voor de moedertaal, dat gesitueerd moet worden in het raam van de ook al vermelde schoolhervor- | |
[pagina 28]
| |
ming. Zich inspirerend op d'Alembert, neemt Verhoeven de Romeinen tot voorbeeld, die groot waren zolang ze hun taal cultiveerden, maar wier gemenebest ten onder ging, toen ze mét het Grieks de weelde van Azië en de ondeugden van de Grieken overnamen. Taal en zeden horen samen, en willen de Zuidnederlanders hun verval keren, dan hebben ze een degelijk onderwijs nodig dat door de moedertaal gedragen wordt. Verhoeven pleit voor nieuwe schoolboeken en bekwame leerkrachten, en valt heftig uit tegen de verfranste meisjespensionaten, waar ‘de moeders van morgen’ in een vreemde taal en cultuur worden onderwezen, zodat ze, eenmaal thuis, de eigen tradities overboord gooien en niets anders overhouden dan ‘het bedroeft geheugen van een valschen franschen swier’...
We hoeven, na wat voorafgaat, niet te aarzelen: anderen dachten in dezelfde richting als Verlooy. Ze vonden in zijn Verhandeling de ideale verwoording van hun ideeën. Ook de modernste, de meest op de toekomst gerichte verwoording ervan, waarin oud én nieuw, verleden én moderne ideeën in een harmonische synthese samenvloeiden. |
|