staat. In de 19de eeuw werden die en andere gelijksoortige doelstellingen daarentegen in het centrum van de nationalistische acties geplaatst. Verlooys denkbeelden stonden los van iedere politiek-territoriale constructie; de term ‘volksnationalisme’ kan er nog het best op worden toegepast.
Zoals Leibniz vóór hem maakte Verlooy een onderscheid tussen maatschappij (societas) en staat (civitas). Hij is alvast een der eersten in de Zuidnederlandse gewesten die ertoe kwam de beide begrippen uit elkaar te houden, al gebruikte hij niet steeds de passende terminologie. Wanneer hij het in zijn verhandeling had over ‘natie’, ‘volksaard’, ‘volksdom’, richtte hij zich in gedachten op de inwoners van de Nederlanden, op het volk.
Vanuit die ‘volksnationale’ gezindheid is ook zijn Grootnederlands standpunt te begrijpen. Verlooy zag in Noord en Zuid ‘het zelve volk’ (p. 99). Ofschoon zij in andere staten woonden, waren noorderlingen en zuiderlingen ‘gezamentlyke Nederlanders’ (p. 100). Wanneer hij uit het verleden argumenten putte om de grootheid van zijn volk aan te tonen, zocht hij die zowel in het Noorden als in het Zuiden. Hij had het herhaaldelijk over ‘de vereenigde provinciën’ (p. 36), Holland (p. 96 e.a.), over ‘de vereenigde Nederlanden’ (p. 99) en over de ‘Hollanders’ (p. 38 e.a.). Overigens spaarde hij ook deze laatsten zijn kritiek niet. Maar hij onthield hun anderzijds ook niet zijn lof: ‘In de vereenigde provinciën is het Nederduyts wel niet veronachtzaemt gelyk hier...’ (p. 36-37). Zijn Grootnederlandse gezindheid wordt het sterkst geïllustreerd door zijn oproep tot meer samenwerking op cultureel en taalkundig gebied, een oproep die hij op de laatste twee bladzijden van zijn verhandeling formuleert (p. 99-100).
Als het waar is dat Verlooys nationalistische ideeën geen enkele staatkundige en territoriale voorwaarde bevatten, toch kan men niet beweren dat er helemaal geen politieke dimensie aan verbonden was.
Voor hem was de zorg voor eigen taal en cultuur noodzakelijk als men de nieuwe gedachte wilde verspreiden. Ook al had die nieuwe gedachte in de eerste plaats een maatschappelijke, juridische en politieke inhoud. Tevens zag hij in de waardering van die eigenheden, een haast onontbeerlijke voorwaarde voor het bevorderen en in stand houden van de vaderlandsliefde (p. 54). Zijn nationalistische gezindheid werd trouwens duidelijk gekenmerkt door een vooruitstrevend of, zoals men het toen reeds formuleerde, een democratisch karakter. In zijn geest was ze niet te scheiden van de meer omvattende ontvoogdingsidee. Zo sprak hij bewonderend over de ‘vrij-