| |
| |
| |
Zeven
Isaac Israëls (klonk ooit een naam zo joods!) is de zoon van Josef Israëls, beschouwd als een van Hollands grootste schilders. Hoewel deze reeds zeventig winters telt, komt hij nog uiterst jong voor. Zeer artiest, zeer persoonlijk. Zijn onderwerpen zijn hoofdzakelijk ontleend aan het strandleven. Wat Isaac betreft, hij zoekt vooral het moderne (ik zou hem kunnen vermoorden niet geraden te hebben dat ik dolgaarne, jaloers, een verfijnd karikaturaal schetsje, dat hij in een oogwenk van mij had gemaakt, had meegekregen). Hoogste lof voor een jonge man reeds in het bezit van een eigen naam - want zijn werk heeft geen uitstaans met dat van zijn vader - hij werkt veel maar is niet produktief.
We zitten te wachten op Tak, present op het overeengekomen uur. Hij deelt me mee dat hij zinnens is me mee te nemen door de stad en daar te eten. Vanzelfsprekend knik ik ja, kleed me om en merk intussen door het raam van mijn zeer mooie kamer dat de achterkant van de huizen hier ontegensprekelijk iets zeer, bijna te veel Londens is. Kleine gedrongen binnenplaatsjes, waar menig huishoudelijk voorwerp, niet al te ‘suggestief’, meer dan noodzakelijk te wapperen hangt, met zand wordt gepoetst, geschud wordt of verlucht. Dit voor de huizen aan de overkant, die schijnen te behoren aan een eerder mindere straat, parallel aan die van Witsen, waar, aan de achterkant, bomen staan en geen was hangt te drogen, en ruimte voorhanden is, niet be- | |
| |
lemmerd door potten en pannen, noch zich verfrissende dekens.
Maar ik ben klaar en na afscheid te hebben genomen, tot op mijn lezing, van de gastheer en enkele vrienden, en - meen ik - konfraters van Israëls en Witsen, gaan Tak en ik op stap. Mijn nieuw verblijf ligt helemaal aan het uiteinde van de stad tegenover een park... in aanleg. We slaan rechtsaf en stappen voorbij een gloednieuwe kerk in vage gotiek en roze baksteen en met ‘een toren die stil wijst met hemelwaartse vinger’. Die kant gaan we uit, na links een kerkhof te hebben gelaten, waar niet meer begraven wordt, volgeplant met mooie oude bomen, nog half beblaard (laatste weldaad van de doden, die, mensen toch, doen wat ze kunnen); tot bij een gerieflijk en klaar postkantoor, waar ik een telegram verstuur - heildronk voor het maandelijks banket van La plume, waar ik pleeg aan te zitten. Dan nemen we een trammetje, lichtgroen en snoezig, dat ons eerst door de laan van gisteravond voert, inderdaad bezet met waarschijnlijk volkse schouwburgen, zangcafés, restauraties, - mede met de dierentuin, die mij prachtig toeschijnt, met een ongeveer luidend inschrift, een land van dierenschilders waardig:
NATURAE ARTIUM NURICI.
(De natuur is de voedster van de kunst)
Want deze onloochenbare, bijna onvermengde noorderlingen houden van puntig Latijn, - en hebben gelijk in de grond, thans een traditie!
Daarna komen de kanalen, de grachten. Al die, waarover we met ons wagentje rijden, steken opgepropt met velerlei boten, dan is het de
| |
| |
Amstel en het IJ, majestueus tot met oorlogsbodems toe, in wateren soms zwellend van de nabije zee. Want ge weet dat Holland sedert twintig jaar in oorlog is in Indië met de voortreffelijk bewapende ‘inboorlingen’, - en dit bij het toekijken van Russen en Engelsen, beide geburen met spitse ellebogen. We zien zelfs een regiment veteranen voorbijtrekken, die zullen inschepen, - in sombere veldkledij, - ook politiemuts, recht op het hoofd, maar een beetje in de nek. Ze hebben niets gemeens, deze gedienden-met-strepen met de zwierige pronkers uit 's-Gravenhage. Hun knevel ‘hangt door als oude vlaggen’ en, mocht hun hart kloppen voor een of andere schone, onafhankelijk van de vergeeflijke garnizoensbattementen, dan is het voor een lustige zwarte of kleurlinge van ginder ver.
Het vlinder-trammetje brengt ons eindelijk op de Dam (of Dijk), centraal punt van de stad. Ik bewonder niet al te fel een fontein, of iets dergelijks, ‘monumentaal’ herinnerend aan ik weet niet wat, - ik ga evenmin erg op, na deze eindeloze stoet partikuliere, tedere, vreemdsoortige, soms paradoksale bouwsels, baksteen ondersteund door dikwijls witgeverfde steen en de paradoksale gepunte gevels of met talloze treden, en de vrolijkheid van alles samen, - in het paleis uit de zeventiende eeuw, koninklijk sedert Louis Bonaparte - vandaag, geloof ik, louter gemeentelijk, zwaar zwartrood gebouw, met niets anders voor zich dan zijn massa. Tak zegt me dat dit paleis de grootste danszaal van de wereld bevat, iets waaraan ik mijn been veeg! (Want ge moogt weten, terloops, mocht ik het u nog niet hebben verklapt, dat ik tengevolge van zeven jaar
| |
| |
reumatiek een been meesleep dat voor driekwart blijft hangen).
Maar Tak, nadat hij in een kiosk bij een dame de Franse bladen van... gisteren heeft bemachtigd, sleept me mee in een tamelijk smalle straat, drukbewandeld, genoemd Kalverstraat, met schitterende winkels, eerder verwarde en rijke uitstalramen zoals in Londen, en niet leep achteloos gevuld zoals in Parijs, de beste manier, vol duizend stedelijke verlokkingen. Reeds was ik aan het lanterfanten, mijn neus op de ramen, toen Tak me zei: ‘Daar gaat het niet om. Hier vlakbij hebben we een afspraak. Nog een paar stappen en we zijn er.’
En we trekken een bodega binnen, een goeduitziende, waar twee Franse kranten te lezen liggen, L'amusant en Journal pour rire!. (‘De leuke’ en ‘Het lachblad’).
We treffen er Kloos aan met andere vrienden van gisteren, die we na een babbeltje en een borrel schiedam-bitter verlaten. Waar trekken we nu naartoe?
Naar een lokaal, waarvoor onze moderne taal slechts één woord heeft, een beetje slang, epatant: een groot monsterachtig café-restaurant tot in de nok bebloemd met krysanten van wondere schoonheid, met muren, die één spiegel zijn, met kelners - zwart habijt, witte das (precies de dracht die ik niet bezit, die van een ernstig spreker) ontelbaar. Tenslotte vinden we een eetzaal, vrolijker en gerieflijker bestaat niet, waar een allerfijnst middagmaal ons wordt opgediend. We drinken koffie in een salon waar roken is toegelaten, en vertrekken om ons per koets door het jodenkwartier te laten rijden, vol mizerie en zeer weids,
| |
| |
waar men in zijstraten zowel lelijke als wonderbare aangezichten aantreft. Een inschrift op een nogal goed uitziend huis leert ons onderweg dat Rembrandt, Leidenaar trouwens, geboren in een molen, hier woonde of stierf. Een rijtuig voert ons nadien, na een geweldige tocht waarin voor mij een oneindig verscheiden Amsterdam voorbijtrekt, naar een taveerne opgericht ter ere van Rabelais, wiens tronie openlacht op een paneel. Daar treffen we Toorop aan, die ons voortaan niet meer zal verlaten, plus tal van jonge kerels, studenten en artiesten, die me op onvergetelijk minzame wijze verwelkomen. Maar ik denk aan mijn lezing. Och, aangezien ze in feite dezelfde zal zijn als ginds en, op aandringen van de toehoorders, vooral zal bestaan uit citaten van mezelf, niets gemakkelijker, we regelen dat wel na het avondeten. Reeds spreken over eten, bone Deus! We doden de tijd met veel gezwelg en felle rook. Maar we trekken toch aan tafel, gedrieën dit keer, in hetzelfde reusachtig etablissement als vanmorgen, in dezelfde klare eetzaal met te veel wit en te veel goud. Wat een maal! wat een hoop oesters! (de Hollanders verorberen ze met citroen en drinken daarbij hetzij rode of witte wijn, onverschillig). - Geen spoor van nationaal bier. Nochtans hebben ze er, maar ik ben er niet nieuwsgierig naar, elke biersoort stijgt me te vlug naar het hoofd. Zonder verder onze tijd te verbeuzelen met kleingoed, vooral na het avondeten, - lopen we met vlugge tred een weids salon binnen, waar het Amsterdams comité mij opwacht. Handjes geven, een laatste schiedam. Een student waarschuwt me dat het Amsterdams publiek niet applaudis- | |
| |
seert bij lezingen. Maar wat een verrassing stond me te wachten! Bij mijn intrede in een weelderige zaal, bevolkt met dames, jonge
mensen en enkele professorale figuren, een beetje stug, maar naar het einde toe iets meer ontrimpeld, - bij mijn intrede, zeg ik, veerde de ganse zaal recht. Het was geraffineerd, het ging me recht naar het hart en het was, vervuld van heerlijke ontroering, nadat ik de treden van de tribune had beklommen, dat ik in drie salutaties de waarlijk delikate begroeting beantwoordde, die de arme spreker in simpele jas, ver van fraai, maar zeer voldaan en gelukkig, te beurt was gevallen.
Na de korte ‘flourish’ over de architektonische schoonheid, de doorluchtige geschiedenis van de stad... en de deugden en kwaliteiten of de zeer kleine ondeugden van zijn bewoners van beide geslachten, korte ‘flourish’, volgens mij noodzakelijke klaroenstoot, bazuinfiorituur, te geven door elke ietwat beleefde in een vreemd land optredende lezer, onmisbaarder, vind ik, dan het zwart habijt en de witte das zo wreed vereist in Parijs en andere oorden, en die ik hier trouwens achterwege liet zonder mijn toehoorders te schandalizeren, die allicht (waarom niet!) meenden dat dit ‘waarschijnlijk de mode was in Frankrijk’, (eenvoud des harten!), na, zeg ik, de beleefde groet, de echte Franse uit de goede oude tijd, die ik zo goed mogelijk bracht, waarschuwde ik mijn gehoor dat het eerste gedeelte zou gewijd zijn aan het ontleden van enkele hedendaagse werken, en het tweede een lichte autobiografie zou behelzen, niet zonder citaten uit eigen werk, zowel vers als proza. Alles ging opperbest, ik verklaarde,
| |
| |
zonder welke blaam of gedeeltelijke lof, wat de Romaanse School was: de aanvang van een streven naar het oude, zuivere Frans, nobele inspanning, uiterst verstandig, maar loopt een stroom ooit naar zijn bron terug? en - want men vaart stroomopwaarts en dit is het wat deze heren moedig en schoon doen, - en het sijpelen dat een bron is, om zuiverder te zijn, met meer zouten, mineraal smakelijker, loont het werkelijk de moeite de voorkeur te genieten naast de ‘extension’, zouden ze in Engeland zeggen, het Frans, het moderne Frans, zo uitgejouwd, zonder dat dit door de Romaansen gebeurt, beter ‘expansie’ genoemd? - En ik besloot beleefd met het shakespeariaanse woord: ‘Valt te bezien!’, na vijf, zes aanhalingen tot staving van mijn zeggen.
Over het tweede gedeelte zeg ik maar niets... Ik had iets onuitgegevens willen lezen, want ik ken niets (wat ben ik een afschuwelijk komediant), zo dodelijk vervelend, zo saai, zo embêtant, om weer eens dat vervloekte moderne Frans te gebruiken, dan het opnieuw zeggen voor de tiende, de twintigste keer van van verzen, die langgeleden verschenen, nog langer, en die we niet meer aanvoelen als weleer... Maar mijn onuitgegeven dingen, waren een beetje, een heel klein beetje! licht. In die tijd kende ik nu eenmaal... artistieke neigingen. Ik beperkte me dus zoveel mogelijk verzen en proza van mezelf mee te delen, met mijn ietwat doffe, maar trillende stem, eens op dreef. Sukses van handdrukken, een beetje afkammerij (altijd heerlijk, o zwak menselijk hart ‘van wie en van wat’!) vanwege vrienden, goede, werkelijk openhartige, jonge en ware sympatie. Bij het buitenkomen na deze
| |
| |
waarlijke schone avond, gaf ik blijken, in alle waarheid, ik mag het u verzekeren, van een zware vermoeienis, en enkele heren, Tak moest een trein halen voor de voorstad waar hij woont, en Kloos nam afscheid, ook hij, zoals gewoonlijk zeer vermoeid, naar het mij leek, - waren bereid mij tot bij mijn gastheer te vergezellen, die mij verwelkomde met de Figaro in de hand, - het ging erin over de stomme katastrofe in de Rue des Bons Enfants, de dag voordien in Parijs, en die noch ik noch mijn nieuwe vrienden in de gelegenheid waren geweest te vernemen uit de telegrammen van de lokale kranten. Nog wat nakaarten, een sigaar en een glasje schiedam, en de ‘goeienavond’ van weerszijden bracht me spoedig tot op de drempel van mijn kamer, waar ik in bed alle ‘bijzonderheden’ las. Maar spoedig blies ik de kaars uit, - en sliep in, steeds minder en minder snappend van de ‘militante’ anarchie.
Grote dag vandaag! Overladen programma. Voor het noenmaal bezoek aan het Hoofdmuseum... waar zich de Nachtwacht bevindt, na het eten wandeling door de ‘ongure’ en aartsschilderachtige buurten van de stad, avondmaal, tweede lezing, nadien tocht langs de ‘amusementsoorden’.
Thee drinken met Israëls - de oude huishoudster doet uitstekend haar werk en nergens, niet eens in het klassieke Albion, beter thee gedronken, ‘the drink which warms people, but never intoxicates them, Sir!’
Tak en Toorop nemen me mee na Israëls op de hoogte te hebben gebracht van de reeds vermelde grootse plannen, hij bereidt zich voor op een nachtelijke terugkeer.
| |
| |
Een tram, kanalen, een plein, een gepolychromeerd gebouw met torentjes, het enig ernstige in Amsterdam; schoon noch lelijk, onweersprekelijk groots. Een monumentale trap voert naar een reusachtige zaal, het groot schip van een katedraal, met iets diskreets verlichts, als een altaar beschenen in het donker, helemaal op de achtergrond. Zijbeuken half gescheiden door weidse pluchen gordijnen goed aangepast bij de weliswaar bakstenen muren vol bevallige geometrische figuren. Om een of andere reden voortgestuwd, doorliepen we een voor mijn part aangename blik werpend, rechts en links, ook een verwonderde, vooral op landschappen van Ruysdael, dieren van Potter, zeg ik, rijen mooie portretten en groepen zwarte konterfeitsels met schitterende radkraag of kraagje. Toch enkele minuten verpozen bij de Staalmeesters van Rembrandt, prachtig, magisch doek! met fraaie personages, uitstekend, uitermate logisch geplant! Vlak tegenover is men op de idee gekomen, barok of logisch, een schilderij op te hangen van Troost, talentvol pastellist uit de 18de eeuw. Eveneens een tros mensen (in regentenpruik met een overbevallig lint dat neervalt op de schouders). Ze zijn louter hemelsblauw, rooskleurig, allesbehalve goedzakkig. Het zijn de regenten van een weeshuis, die op meesterlijke wijze in hun hardvochtig en lichtzinnig voorkomen de leidende klassen, door de Indische Compagnie rijk geworden, voorstellen - hoewel rechts van dit doek toch een spichtige wees, soort schurftige hond, die eerbiedig wegkruipt. Ik stel me voor wat de Staalmeesters aan de overkant denken over hun landgenoten van twee eeuwen later, en over ‘hun
| |
| |
gedrag nog erger dan hun... dos!’
Troost en zijn zorgvuldig maar bedorven talent vinden we terug in een zijzaal, die de monstergalerij zou kunnen heten. Men treft er heel wat lijken aan, min of meer in stukken gesneden door die en gene chirurg. Aan de overkant weer een Rembrandt, ongelukkig in de lengte verbrand, maar waarin het volle genie, al de hogere waarachtigheid naar voren treedt van de Meester, die niet aarzelt ons de geopende buik te tonen, de doorboorde schedel en de hersenen van een onderwerp, de hand van de chirurg, die losweg zijn scalpel laat gaan tussen de kwabben van een in ontbinding verkerende hersenpan. Op een ander kenmerkend doek uit deze zaal ziet men verscheidene hemelsblauwe personages met pruik en gestrikte linten, die zonder geestdrift om een lichaam lopen, door de galante jongman, die de aanvoerder van deze kliniek lijkt, met vieze vinger aangewezen...
Verder krijgen we de Nachtwacht in zijn heiligdom. Over dit mysterieus meesterwerk werd reeds alles gezegd. Ik had in verband hiermee over Rembrandt willen spreken, maar ik geef het op en verkies hier de mening te herhalen, waarschijnlijk reeds vergeten, die van een ietwat ouderwetse Edmondo de Amicis, in zijn lichtjes verkreukelde welsprekendheid: ‘Rembrandt vereist een bijzondere erkenning; Fra Angelico is een Heilige, Michel-Angelo een reus, Raphaël een engel, Titiaan een prins - Rembrandt is een spook’. Iets verder verknoeit de Italiaan zijn woord door het te verklaren. Ik onthoud het als uitstekend. Mij wil hij misschien ook duidelijker dingen zeggen.
Met spijt verlaten we dit unieke doek, verder
| |
| |
geleid door een bewaker met vergulde steekhoed, zilveren medaille slingerend aan een geel lint, zoals in Den Haag, en bekijken onder glas het getuigenis van een bezoek aan dit Museum door de keizer van Duitsland. Het is leuk de onschuldige handtekening te zien van koningin Wilhelmina, de preciese van de koningin-regentes en van de keizerin... De paraaf van Willem II daarentegen is merkwaardig. Het woord Willem staat er in schuin gotisch schrift van wondere zwier. De eigenlijke krul draait twee keer rond de naam, die gevolgd wordt door twee Latijnse letters I.R. (imperator. rex).
Bij het buitengaan uit het museum merkt men een meer dan natuurgrote groep, die op populaire wijze David en Goliath voorstelt. David heeft zelfs zijn slingerwapen in de hand. Een beetje gek, maar niet op zijn plaats, beter stond het in het stedelijk Amsterdams museum voor burgerlijke antikwiteiten en andere. Het hoorde, naar het schijnt, bij wat men toen een doolhof noemde, zowel een galerij met figuren als, zoals de naam het aanduidt, iets... gewaagds, zoals onze skatings of onze achtbanen...
En we gaan middagmalen zonder al te veel over de schilderkunst te bomen, ik toch niet, tussen de gerechten in, op een mooigelegen plaats bij een nabije gracht vol boten allerlei, Londens van verkeer met voorbijgangers en rijtuigen. Daar zie ik, of liever zie ik terug, vrouwen met oorijzers; twintig jaar geleden had ik er reeds in Brussel ontmoet, vanwaar dit zeer oud vers van mij,
‘en vrouwen met koper om het hoofd.’
Het maal ‘over’, trokken we op inspektie naar
| |
| |
de rosse buurten. Er zijn inderdaad afschuwelijke kanalen, verlaten in, liever langs hun stilstand, waarover allerlei scheve huizen hangen, armzalig in evenwicht. Het doet als een rot Venetië aan dat huiveren doet. Op de terugkeer, avondmaal en... tweede lezing tegemoet, liepen we door een straat, waar de voorkant van de winkels slechts afgesloten wordt door fantaisistische voorhangsels, te leveren in stoffen uit het Oosten, het Westen zelfs. Nu en dan wordt zo'n deur opgeheven en wulpse tonelen worden beloofd aan kleine beurzen of zonder vooroordeel. Afspraken met werklieden en zeelieden.
Tenslotte bevonden we ons terug in de ‘nette’ buurten. Aperitief, avondmaal, lezing: dit keer in een minder grote zaal, - maar toch met applaus om te besluiten. Nadien, - o incredibile dictu! - een souper, het kon halftwaalf zijn, ik geraakte niet verder dan de oesters en de toasts, die ik met allerschorste stem te woord stond... En wij opnieuw op weg naar de ‘amusements’-buurt!
De Nes, een lange smalle straat vol café-chantants en kleine bals met pauzes...
Dit leek me eerder triest, niet eens onwaardig aan de heilige openlijke schande van Parijs, en ik trok het er niet lang na een proeve van beluistering van een ‘revue’, ‘Amsterdam fin de siècle’, maar het was te vervelend en het duurde niet lang of ik wilde terug naar mijn zo verdiende sponde.
Het is de dag van mijn vertrek uit Amsterdam; vroege thee, afreis om twaalf, Toorop voorop. Israëls is beneden op de achterplaats twee zeer kurieuze vrouwentypes aan het schilderen: eeen superbe jodin, bruin, stoer
| |
| |
en uitdagend gekleed in rood en zwart - een weelderige Hollandse met fijne krulletjes, met iets lieftalligs in de majesteit van haar vast vlees, dat nog beter uitkomt door het keurslijf en de even bewonderenswaardig passende jurk. Ik zou willen afscheid nemen van de goede schilder en hem vragen mijn genegen dank te willen overmaken aan Witsen, maar Toorop zegt dat we wel een ogenblik zullen terugkeren, want het vertrek gebeurt pas tegen drie. We rijden weg met de tram, ik heb mijn koffer mee en we gaan zitten in een restaurant, niet ver van het station, voor een uitgebreid noenmaal. Eén na één dagen onze vrienden op, die eveneens plaats nemen.
En zo bemerken we dat het uur nabij is. Als (niet) blijde reiziger, beklim ik de treden van het monumentale station, omstuwd door mijn ‘feestelijke troep’ en... dank zij Toorop, die iets in de stad is gaan halen, rijdt de trein van drie uur weg zonder ons. Die van vijf, waarop we ‘verduldig’ wachten bij het buffet, de telaatkomer en ik, voert ons mee in de nacht en de pletsende regen, na hartelijke en onvergetelijke ‘tot weerziens’. |
|