| |
| |
| |
Zes
Wij stappen in de rijtuigen en doorkruisen een dode stad... maar gestorven op het veld van eer, zoals Versailles! zoals Parijs zelf in menig opzicht - en niets zal mij hiervan afbrengen.
We rijden over een heel stel bruggen - en ik leer - o Franse studies in de aardrijkskunde! dat het de Rijn is, een schuchtere Rijn echter, kleintjes, die hier wat rondloopt aleer iets verder te gaan sterven. Inderdaad, naar Leiden toe splitst hij zich in menige armen, die zijn naam verliezen. - Symbool... waarvan ik u de uitrafeling bespaar, wees gerust. Ik heb al genoeg aan mijn symbolisme, - ik wil zeggen, grote goden, niet aan het mijne dat nooit heeft bestaan. -ik wil zeggen aan wijlen dat trouwens van Jean Moréas, vandaag hoofd van de Romaanse School. Dat verdoemd symbolisme, de Engelsen zouden zeggen bloody, waarover ik hier nog moet spreken.
De stad, voor zover ik kan oordelen bij de gehinderde maneschijn in dit op zijn Vlaams getrapgeveld oord met puntige daken of in mussesprongen (ik geloof dat dit de geijkte term is in het Frans voor trap of trede, samen met nog andere uitdrukkingen om de eigenaardige Vlaamse bouwkunde weer te geven...) in elk geval klinkt die mussesprong mooier en waarachtiger - de stad heeft brede, eerder sombere straten.
Het stadhuis, dat we voorbijrijden in galop, lijkt, ten minste op neuslengte afstand, barok als een ingewikkelde pagode.
| |
| |
Dit barok stadhuis moet ik enkele ogenblikken later uiterst erkentelijk zijn. Terwijl ik mijn papieren wat in orde bracht, hoorde ik sedert lange tijd opnieuw een echt Vlaams klokkenspel. Hoe bekoorlijk en vroom en olijk, in zekere mate dapper zijn deze trillers vol verfijnde afwisseling! Ik heb nooit begrepen in ons Frans-Vlaanderen, met zijn nochtans drie prachtige stadhuizen in hun gotische stad, waarom, wat een beiaard heet, moet bestaan in het koppig neerdruppelen van een kermisliedje en een oud betreurenswaardig gespeeld deuntje? Zoals La ducasse d'Arrau, En voyant Lafayette, Turlututu, Gayant qui..., Batelier, dit Lisette... Om ons te vergoeden hebben wij in Parijs het carillon van de mairie van het Iste arrondissement, dat niet werkt, en dat van de Figaro, dat maar vier of vijf noten aanslaat uit de Barbier. Er zijn meer dergelijke vragen in Frankrijk, liefelijk land, mijn land, maar helaas! helemaal opgaande in de valse romaanse bouwstijl, de ongezonde lintbebouwing, waar het tochten van de wind heerst en regeert, waar de paardevijgen rondvliegen en stinken! en al het lelijke dat Parijs onteert en andere steden, nochtans zo rijk aan schone monumenten.
‘Hoe is tot wat vuig lood dit zuiver goud verworden?’
We rijden te vierklauwe over de stenen en betreden weer de grond om een weelderig lokaal binnen te stappen, waar we onthaald worden door een hele groep jongeren, wier uitzicht de grootste en de meest vrolijke sympatie uitstraalt.
Goed voorteken. Ik kijk het salon binnen, voor zover ik me nog herinner, met grijs be- | |
| |
hangen en vol lampen, waar ik moet spreken. Intussen lopen prachtige lakeien rond met een keuze van dranken. Ik drink een warme grog. Waar ligt mijn ei? Geen ei. Och, dan maar zo op de vijand in. En ik treed het salon binnen, zeer bezet met veel jongeren, enkele dames, -hier en daar een grijze kop, naar men mij zegt behorend aan ‘bijgedraaide’ professoren. Om het even! toen ik in de loop van mijn lezing, ongeveer dezelfde als mijn tweede in Den Haag, aan het fragment kwam waar zich het woord ‘voyou’ bevindt, liet ik het luidop klinken en het vond een opzienbarende weerklank. Vanzelfsprekend verliep de lezing met een bijna stormachtig applaus!
Maar Amsterdam verwacht mij. We nemen afscheid van de heren en enkele nagebleven dames; de zweep erop en we zitten in een bierhuis vlak bij het station - we hebben nog een dik halfuur voor ons en intussen moet te Leiden een trein stoppen, die uit Amsterdam komt; een paar minuten later doet een kleine delegatie haar intrede, aangevoerd door de heer Tak - een type!
Eindelijk eens een Hollander, zoals men zich die in Frankrijk voorstelt, ook in Europa, vermoed ik. Groot, dik, opgeruimd, lurkend aan een enorme pijp.
P.L. Tak heeft lang in Leiden gestudeerd; als vrolijke broer heeft hij er heel wat gerucht gemaakt. Leefde in Parijs en spreekt uitmuntend Frans. Wierp zich in de journalistiek waar hij iemand is. Enige tijd geleden was hij redakteur van een radikaal blad, dat hij verliet omdat zijn ideeën eerder naar het socialisme neigden. Niet al te positief, maar veel gezond verstand, uitstekende vriend, populair
| |
| |
in de kroegen van de modernen, thans politiek redakteur van de ‘Nieuwe Gids’, een avant-garde blad, literair, artistiek... en politiek.
Na enkele schiedam-bitters te hebben gedronken en een paar batavia-sigaren te hebben verwerkt, breken we het beleg op, Toorop, Tak en zijn kompanen. Zilcken blijft wachten op de eerstkomende trein voor Den Haag, en we kruipen, om er een geweldige rookpartij van te maken, in een van die goeie, gerieflijke kompartimenten eerste klas, die onze Compagnie du Nord best een beetje zou mogen plagiëren.
Wat een goeie wagens toch, die Hollandse eerste! Brede zitplaatsen, gerieflijk, en 's winters zeer te waarderen, niet van die metalen ‘dingen’, waarop de voet geen houvast krijgt en die brutale bedienden plots van onder u wegtrekken om u... een paar andere toe te gooien, bijna even lauw, en dit met de (voor hen) blijde kreet: ‘Opgepast voor de voeten, wie er heeft!’ Hier wordt de trein verwarmd door de hitte van de lokomotief zelf, waarschijnlijk gekoncentreerd in dikke buizen: in elk geval, waar ge ook uw voeten plaatst, ge wordt een zachte warmte gewaar en in de coupé heerst een sfeer van huiselijke gezelligheid in plaats van tochten en wateruitwasemingen, die het voorrecht zijn van onze beste plaatsen in de trein. Opgekomen nevel houdt het maanlicht tegen, dat nochtans doordringt, zoals de lantaren van de palfrenier door de wasem van de stal ook nog voldoende klaarte verspreidt. Aan de ene kant bemerk ik, naar het me voorkomt, lange strepen water, -eindeloze zwaarden als het ware gezwaaid in
| |
| |
vals licht, elders, voor zover de steeds dikker wordende mist me toeliet na te gaan, een gevuld platteland met talrijke dorpen. Tak, zowel levende encyklopedie als prettig prater, leert mij dat de glanzende strepen kanalen zijn, en het welgedane goedbevolkte platteland, waarvan ik nauwelijkes de vormen zie... de Haarlemmermeer.
Dit is een bondige uitleg, die tot eer strekt van de Hollanders - onze bijna tijdgenoten. De oorspronkelijke Haarlemmermeer ging in oeroude tijden vlug samenvloeien met andere kleine meertjes en de constante overstromingen in dit land zonder dijken schonken deze massa uitgestrekt water, waarvan de omtrek in de 17de eeuw niet geringer was dan vierenveertig kilometer, vlug haar grootte. Dit meer of liever deze zee, zoals men vroeger zei, en waar vloten van zeventig schepen slag hadden geleverd, deze zee, zeg ik, liep dikwijls over en telkens waren de verwoestingen geweldig. Maar in 1836 werd Leiden wild overstroomd en dreigde te vergaan. Men vreesde ook erg voor Amsterdam en voor gans Holland. Toen (1839) namen de Staten-Generaal (het parlement van dit land), een opperste beslissing. De drooglegging van het meer, of liever van de zee, werd met glans gestemd en het reusachtig werk was kant en klaar na negenendertig maanden! En in de plaats van dit vreselijke water tiert vandaag deze landouw die we nauwelijks zien.
Haarlem! Een paar minuten oponthoud, en dit keer naar Amsterdam!
Zodra buiten rijdt men over een prachtige metalen brug, zegt me Tak, want de mist is ondoordringbaar geworden, over het Spaarne.
| |
| |
Daarna alweer velden, die zegevierend de Haarlemmermeer en de wateren van het IJ hebben vervangen. Een kwartier later, bij een opklaring, zien we een majestueuze wirwar van windmolens, die in de nacht zoveel masten met ontrolde zeilen schijnen, die op- en neergaan in het water. Door een zwenking van de spoorlijn worden deze molens helemaal zichtbaar: ze staan zeer hoog en nemen niet onelegante vormen aan. Hier een torentje, daar een vuurtoren, ginds een kerk... En we rijden het station Amsterdam binnen. Een reusachtig bouwsel, mooi in zijn gietijzeren strengheid, en waar slechts langs zijvensters licht binnenvalt... We stappen uit en botsen op een hele troep met aan het hoofd Kloos, en we hebben amper de tijd, want de mist is in felle motregen ontaard, om in een van de rijtuigen te kruipen, die op ons stonden te wachten... Vooraleer weg te duiken in een van de trouwens zeer gerieflijke koetsen, die mijn dierbaar vaderland mag benijden, roep ik uit, bij het zien van een enorm gebouw, dat de ingang van de stad beheerst: ‘Wat is dat?’ Tak antwoordt: de kerk van de jezuïeten. Reeds te Roosendaal, vlak op de grens, had ik bij het station een heel nieuwe, zwierige en rijk van uitzicht zijnde konstruktie opgemerkt: kollege van de jezuïeten! En ik moet bekennen dat de eerste persoon, die ik op het perron van het stationnetje bemerkte, iemand in soutane was en, zoals in driekwart van de zelfs katolieke landen, behalve in Frankrijk en België, gekapt met een ietwat korte hoge hoed met platte boord: een jezuïet!
Maar dit zou me te ver brengen in allerlei filosofische en andere beschouwingen; we zul- | |
| |
len de eerwaarde vaders aan hun zaken overlaten en terugkeren naar de onze, ongetwijfeld onbeduidender dan de hunne. Maar ik ben slechts een arme artiest, opnieuw katoliek geworden voor de leer, en geen casuïst.
We huren drie ‘aapjes’ af en doorkruisen een zeer verlicht nachtelijk Amsterdam. Ik werp een laatste blik op het station, dat een grootse aanblik biedt met zijn gas- en elektriciteitsverlichting. We rijden over zoveel kanalen en bruggen dat ik het opgeef ze op te noemen uit het geheugen of bij benadering! Tenslotte rijden we langs een lange laan, die naar het mij schijnt, met bomen is beplant en afgezoomd door openbare en officiële gebouwen, schouwburgen, musea enzovoort.
We zijn er eindelijk. Ook hier ben ik geneigd te hervallen in beschouwingen over de vitaliteit van speciale beschavingen en rassen, die lange tijd onrechtvaardig werden vervolgd. Zoals de jezuïeten, volgens de etsen van vroeger, enkele eeuwen geleden vervolgd werden, in de grachten gegooid, doodgeschoten met de haakbus, in hetzelfde Amsterdam waar ze vandaag hun gezwollen basiliek hebben opgericht, aldus lange tijd veroordeeld om hun woeker en daarvoor wreed, onbarmhartig, gestraft door hun klanten, de koningen en soms de bisschoppen en de pausen, bevinden zich vandaag overal de joden op de meest eervolle plaatsen, door hen op de meest eervolle wijze bekleed!
Mijn gastheer heet Witsen of liever mijn gastheren heten Witsen en Isaac Israëls. Witsen, schilder, ernstig gekoncentreerd man, is zeer dikwijls weg voor bijkomstige bemoeiingen bij lezingen; Israëls is het, huurder in hetzelf- | |
| |
de pand, die de eer van het huis waarneemt. Lichamelijk is Witsen een gedrongen mannetje, buitengewoon vitaal, die zich in twee snijdt om namens een beperkte huishouding de eer hoog te houden. Een lekkere pastei, heerlijk gerookte vis tot en met een ‘ragoût bon’, zoals het uiterst vriendelijk mannetje het in zijn plezierig Frans aankondigt, altijd klaar en vloeiend trouwens, dit alles mild besproeid met bordeaux, dan verteerd met behulp van een... noodzakelijke en heilzame koffie, vreselijk versneden met een jeneversoort om bij te knielen, -dit alles samen brengt ons bij gezellig gekeuvel en sigaren tot één uur in de morgen. We nemen afscheid en mijn gevolmachtigd gastheer trok zich terug in de eigen kamers. Oef! Ik ga liggen om onder zeil te gaan, en word slechts laat wakker voor de thee. Voorwendend thee te drinken, eten we als voor vier, vlees, vis enzovoort. Maar laat me toe u ditmaal die goeie Israëls maatschappelijk voor te stellen. |
|