Twee weken Holland
(1978)–Paul Verlaine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
VijfWant overrompelen is het inderdaad, de grote ruimte tot op dat ogenblik verweesd, werd in een ommezien gevuld door een menigte, die, hoewel Hollands, het luidruchtig vooral over mij had; dit durf ik, misschien terecht, ten minste onderstellen. Gelukwensen waren me reeds ginder overgemaakt, toen ik van mijn verhoog stapte. (In hetzelfde lokaal moest ik de volgende dag na deze ‘première’ nog eens optreden). Waarschijnlijk te vurige lof, maar klaarblijkelijk goedgemeend en uit ganser harte, wat me werkelijk genoegen deed. Deze loftuitingen gingen gepaard met twee zachte verwijten. Eén minder althans dan straks in de zaal; ik had mijn lezing moeten splitsen en meer eigen gedichten moeten lezen. Deze tweede aanmerking werd mij vooral gemaakt door de studenten van Leiden en Amsterdam, gekomen om me uit te nodigen ook bij hen te komen spreken. Maar er waren niet alleen studenten in deze samenkomst van ‘geletterden’, lieve jonge mensen en vurig mededeelzaam. Aan één van de vele verspreide tafeltjes van het kolossaal café, ontwaarde ik een jonge man met een nog machtig maar reeds verwoest gezicht, die, eenzaam, zat te drinken en te roken, en zweeg. Ik vroeg aan een reeds vertrouwd gebuur, wie deze merkwaardige figuur was. Mij werd geantwoord: ‘Het is Willem Kloos, de goddelijke zwijger, extra nerveus en ingekeerd. Grootmeester van de literaire beweging in Holland, | |
[pagina 36]
| |
had door zijn kritieken in de Nieuwe Gids buitengewone invloed, begon de oorlog in 1883 met zijn beruchte inleiding op de posthume verzen van Jacques Perk (gestorven toen hij 23 was), schreef de meest groots schoonste verzen uit onze letteren. Ziekelijk, dikwijls dood, maar onsterfelijk. Voornaamste werk: Het boek van kind en God (1889). In zijn allereerste periode werd Kloos beïnvloed door Shelley, Heine en graaf Platen. Hij begon met het schrijven van Duitse verzen, die gepubliceerd werden in een duister tijdschrift dat niemand kent. Een intransigent temperament. Studeerde klassieke letteren, staat bekend als zeer onderlegd in het Grieks van Aischulos, onderbrak zijn universitaire studies, omdat hij geen ambitie had les te geven om te leven. Albert Verwey, die gij reeds kent...’ Op hetzelfde moment stond de man, die het voorwerp uitmaakte van een zo merkwaardige mededeling, van zijn tafel op, kwam op mij toe en stelde zich voor. We drukten elkaar de hand en van de inlichtingen die ik zo pas had vernomen maakte ik gebruik om over hemzelf te spreken en zijn werk. Hij antwoordde in een ruig maar korrekt Frans, zeer vriendelijk, maar bijna monosyllabisch, en er was minstens de komst nodig, naast mij, van een paar van zijn Amsterdamse kameraden, felle drinkebroers en rokers, om een beetje het voorhoofd te ontrimpelen, dat er edel uitzag door hoger weemoed... Ik laat buiten beschouwing het aantal kleine en grote uitgedronken glazen, opgeknabbelde kleine droge koekjes, verorberde koude ge- | |
[pagina 37]
| |
rechten, gerookte sigaren. De gesprekken waren algemeen geworden, want, eindelijk, namen ook de dames eraan deel. Maar de tijd staat niet stil en morgen is het geen rustdag. De koetsier was nog van de partij en ongeveer tegen twee uur in de morgen lag uw dienaar, die zich tot ‘redenaar’ had ontpopt, met gesloten vuisten te snurken. De volgende morgen stond ik zeer laat op en kwam pas beneden toen met de vork zou gegeten worden. Verwey - die niet in Den Haag woont, was voor mij vriendelijk overgekomen - erom verzocht -, en deze omstandigheid bracht me dadelijk het gesprek in herinnering van de vorige avond met de meneer die zo goed op de hoogte bleek van de Hollandse schrijvers, gesprek dat precies onderbroken werd op het ogenblik dat hij me ‘heet uit de oven’, Verwey zou opdienen. Hier, zei me Zilcken met wie ik over Verwey sprak, hier hebt ge een ‘momentopname’ die een lettervriend onlangs maakte, en hij reikte me een schrift over met een heel pak gegevens. Ik las: ‘Albert Verwey. Minder genie misschien en meer talent dan Kloos, die zes jaar ouder is - was de leerling, het kind in kunstaangelegenheden en de intieme vriend van Kloos. Sedertdien... publiceerde in 1885 verzen van grote schoonheid en nog Van het leven’. Trok zich in 1889 wat terug. - Vroeg rijp, op zeventienjarige leeftijd schreef hij een episch gedicht dat veel opgang maakte, ‘Persefone’, buitengewoon ritmisch van vorm. Verwey was de strijdzuchtige en levenwekkende kracht van de beweging. Briljant journalist en polemist. | |
[pagina 38]
| |
Enkele ogenblikken nadien trad Verwey binnen. Het middagmaal gebeurde tamelijk snel, want we zouden een museum bezoeken dat slechts op bepaalde uren toegankelijk was. Daarna klassieke ontmoeting in het atelier. Verwey zag er ietwat ongedurig uit, hij liep bestendig de grote ruimte rond, betastte de voorwerpen op tafel, kauwde op zijn sigaar. Tenslotte zei hij me - of liever, bekende hij me, zo diskreet en schuchter deed hij het - dat hij verzen over mij had geschreven, na de lezing van de vorige avond. En hij improviseerde een vertaling, die ik in de vlucht naschreef. | |
PortretP.V. Hij had het hoge voorhoofd heel bleek, geboogd, had recht geloken donkere oogstreep, en jongensneusje en proefmond die gedoken in hangsnor, kin in haar, schuin, dat te stroken de hand ging, latjes-hand, leedjes, gebroken leek 't, nu gezet, zo 't been stijf, strak voor 'm uitgestoken, -Zat hij niet zo? Bleek van d'emotie dat, vreemd dier, verstoken voor mense' altijd, die' ‘m jaagde’ en in een hok sloten, schand' voor altijd, nu zijn gesproken woord hij zou horen doen, horen, en hopen liefde van mensen, die hun oren open zetten voor hém: las zó, tonen gebroken, orglend hervoor, àl-door, uit dat gedoken hoofd: àlmaar bleef de ooglijn geloken, beefde kind-hand. | |
[pagina 39]
| |
Tot groeid', tumultueus, 't schoon, bleek, 't gewroken hoofd om, handklappe', absolutie volsproken - lachten, schreiden, d'ogen, opengeloken? - (‘Aarde’)
Mooie verzen, vindt ge niet? Verwey las me ze voor in het Nederlands en ik ontdekte er een vreemde muziek in, een gans nieuwe harmonie. Maar voor wie me lichamelijk kent, er staan daar volmaakte realistische trekjes in; ‘vingers als keine latjes’, meesterlijke vondst, die op wonderbare wijze mijn knokige handen met hun jichtige kootjes weergeeft.
Geen hand van adellijken bloede,
van ietwat heilige sier-prelaat,
nochtans verhoogt haar zachte welving
de fijnheid van haar broze staat.
De jongensneus is eveneens een goed gevat trekje. Ik dankte hartelijk de dichter en drukte hem stevig de hand, toen de preciese Zilcken, altijd in de weer, ons zei: - Laten we vlug vertrekken als we op tijd willen zijn. Ik weet niet of het de dag van schitterend weer of die met de vele regen was, maar de bomen langs het kanaal waren prachtiger dan ooit, van een hogere schoonheid, maar hun roodzwarte en gouden blaren spraken als van rouw - zoals de weidse begrafenissen, goud en rood in Antwerpen. - Men voelde een ernstige winter op komst, wist dat deze heerlijke eeuwelingen weldra tot geraamten zouden verworden. Onderweg namen we Toorop en Bosch op, ander verdienstelijk schilder, te nederig. | |
[pagina 40]
| |
Het Haagse museum, het Mauritshuis, is een bekoorlijk oud paleis van Maurits van Nassau, gelegen bij het Plein en het Binnenhof (hof van Holland). Het staat afgezonderd, mooie grijze steen, aan de Vijver, een nog bestaande vijver, rechthoekig en beschaafd van uitzicht, waar het paleis van de graven aan grensde. Ik durf deze instelling een gerieflijk museum noemen, zoals mijn vermoeide ogen en mijn arme benen, die sedert acht jaar, en dit is mijn groot ongeluk, hun diensten weigeren, er om vragen. Men kan gaan zitten, zeer gerieflijk en zeer dikwijls, en diskreet interieur-licht dempt elke straffe noot, eerder zeldzaam zij gezegd, bij deze verfijnde oude Hollanders. Dit gelijkt niet op een ‘museum’, een meestal afschuwelijk iets, zoals biblioteken - nietwaar?, maar op een paleis, dat vol hangt met doeken, louter geschikt voor de blijdschap onzer ogen... Trapleuning in gesneden eik, die de bewondering afdwingt van alle ware bezoekers. Zalen op het gelijkvloers en op de eerste verdieping. Misschien geen buitengewone werken, zoals in het Amsterdams Museum, waarvan de slecht begrepen overtollige luxe allicht de daar bijeengegaarde wonderen zou kunnen bederven. Ik bewonder, helaas te vlug, want een beeld van een zaalwachter, versierd aan de hals met een breed goudgeel lint (de kleur van het huis van Oranje) en waaraan een zilveren medaille bengelt, waarschuwt ons dat we maar een kwartier tijd meer hebben; ik bewonder in de vlucht, dit is het moment om het nu of nooit te zeggen, (maar ik onderga vooral de weldoende warmte van de verlichting, helemaal anders dan de vale in de mees- | |
[pagina 41]
| |
te van onze musea), niettegenstaande de looppas kan ik mij rekenschap geven van de sublieme ‘perfektie’ - ik meen dat dit het ware kenmerk is van de oud-Nederlandse kunst, van heerlijke Van Dijcks (bijna een hispanisant, zeg!), Holbeins, een wonderlijk landschap van de grote schilder Vermeer; ook de vermaarde ‘Stier’ van Potter, die Napoleon naar Parijs had meegenomen, maar die hier na 1815 onder geleide is teruggekeerd; Ruysdaels, Terburgs, de vermaarde ‘Anatomische les’, de ‘Officier’ en de ‘Simeon’ van de grote Hollander, over wie ik u, als gij het goedvindt, lang zal spreken als we het over Amsterdam hebben.Ga naar voetnoot(1) Op mijn beurt, na een laatste en formele waarschuwing vanwege de sier-wachter, speel ik de gewetensvolle en heb het over de noodzaak een beetje mijn tweede lezing voor te bereiden. Na een toertje doorheen de stad - ik eerder erg moe: o, die musea, zelfs het kalme en inspinnende als dit! We zullen de tram nemen. Hoe heerlijk triest staan de bomen langs het kanaal. Men zou nu zeggen dat de zon een begrafenis verguldt. Weldra stond mijn tweede lezing op haar pootjes. Ik kortte fel de lof in van de ene en de andere, zonder nochtans één voorname regel op te geven. En we trokken de stad in met de koets. Onderweg merkten mevrouw Zilcken en ik op - het moest zondag zijn - hoeveel militairen op wandel | |
[pagina 42]
| |
waren, meestal flinke jongens, maar zo jong! In hun blauwe kapotjas, die hun tot aan de hielen reikte, de politiemuts rechtop, op zijn Belgisch, kuierden de kerels niet alleen langs het kanaal, waar, in de zonsondergang ook de pracht stierf van de grote bomen, maar ze hielden bij hun leest lieve en mollige landgenoten. We zijn er. Halte bij de garderobe. Mevrouw Zilcken, die de dag voordien een ei had weggestopt achter een borstbeeld op een kast, klutst het en ik slik het mengsel binnen. Dezelfde zaal van gisteren. Minder publiek, maar bekende en sympatieke figuren, en, dit keer de groet aan Holland en de hulde aan de 's-Gravenhagenaars terzijde latend, ga ik dadelijk mijn onderwerp te lijf. Om eens te veranderen spreek ik over het vrije of blanke vers, waaraan ik me, misschien tot mijn ongelijk, niet kan wennen. Voor mij is het ware vrije vers dat van La Fontaine. Wat de blanke verzen betreft, talloos zijn de probeersels en de mislukkingen. Zelfs Louis Bonaparte, die een zo goed mogelijk koning trachtte te zijn onder de bestendige, soms pietluttige en altijd harde waakzaamheid van zijn verschrikkelijke broer, heeft een volledige bundel dergelijke verzen geschreven, waaruit ik deze... papieren bloem pluk. Het gaat om ergens een Leocadia, die aan de haar knuffelende toevallige Lindor zegt: ‘Uw liefde,
verboden,
lijkt mij
onbescheiden’.
| |
[pagina 43]
| |
Zonder deze koninklijke perfektie te willen vergelijken met de meer oordeelkundige en vooral bekwamer inspanningen van enkele van onze jonge hervormers, ligt daar nochtans van de ene naar de anderen geen nader en gladder helling dan een eerste indruk zou laten vermoeden? - Daarop volgen enkele citaten... en een onderbreking. - Een flinke grog krikt me weer op en ik bestijg opnieuw het spreekgestoelte, daar het eerder moeilijk is, tenzij... wie weet nochtans met vrije verzen?, te zeggen dat ik opnieuw de tafel bestijg. O armoe van het Frans. Hoog tijd wordt het dat de vreemdelingen ons ter hulp snellen! Wat mij betreft, timeo Danaos, ik wantrouw de Grieken, en leve het goede oude Frans, zelfs van deze dagen. Het vervolg van de lezing bestond nadien uit lange citaten van mezelf. Sagesse liep nog altijd op kop. Toen ik klaar was, werden we uitgenodigd, Zilcken en ik, op een avond bij de familie Havermans, hij, talentvol schilder, zij een zeer vriendelijke Javaanse, die mij, zodra ik het salon betrad, in verlegenheid bracht door een uiterst origineel verzoek. Charmante vergadering. Een meneer opende de avond met enkele stukken van eigen kompositie, waarin hij met ongelijke kracht schijnt te strijden met liturgische zangen uit de katolieke kerk bij een begrafenis. Hij gaf de juiste toon aan. Op elke zitting, die naar vergenoegen streeft, moet de vrolijkheid liever crescendo gaan, in plaats van dadelijk forte te worden, en de inzet van dit aangenaam symposium geschiedde volgens de gangbare regel. In Th. Gauthier staan daar verzen over te lezen: | |
[pagina 44]
| |
Om tot drinken aan te zetten
op Trimalcions banket,
kwam een spook, ivoren speelgoed,
ongenodigd aangezet.
Welnu, welgekomen, en het werd het loon voor mijn hoger vermelde gedachte, in de loop van de avond onderging ik de voldoening dat meneer ivoren spook eigenlijk een lolbroek was, zelfs een geestigaard, die één en al woordspelingen was en vol stak met passende anekdoten, verteld trouwens in een helder Frans, - maar dit komt er niet op aan, zijn muziek was erg... aperitief! Op dat punt van de samenkomst en na enkele minder strengverheven uitvoeringen, vroeg me de gastvrouw, zeer origineel: -Zoudt gij ons niet ‘L'après-midi d'un faune’ van Mallarmé kunnen lezen, liefst op bedachtzame manier, zodat we het stuk enigszins beter zouden begrijpen? -Tot uw dienst. - En men stopte mij de mooie plaquette in de hand, die ik liever versierd had gezien door Rops dan door Manet. Deze laatste woorden geven uitstekend mijn overtuiging weer dat de ‘Faun’ een idylle is, vuurheet, uitgedrukt in verzen vol vernuft, overvol en bondig tegelijk, en van een troeblerende bekoorlijkheid. Lezen, zelfs voor de zeer middelmatige, om niet te zeggen zeer slechte lezer die ik ben, deze enkele bladzijden eindeloze wellust lezen op de medeplichtige toon, met zijn sneden, aarzelingen en rusttekens, alles van zo'n onthullende aard, ware onmogelijk geweest, zou schandaal hebben verwekt. En ik koos mijn meest heldere maar klanklo- | |
[pagina 45]
| |
ze stem om op de wijze van Mallarmé zelf, het prachtige... lepe gedicht te zeggen of liever te psalmodiëren! Ik hoop ten minste deze vlekkeloze verzen goed te hebben gezegd, met al wat ze vertellen en laten onderstellen en verhullen onder hun schaduwen, -in dit geval trouwens maar al te doorschijnend en als het ware diep doordrongen van de... blackguard, de aanwezig loerende zon. Mijn manier van lezen oogstte enige beleefde lof, vermoed ik, en ik verklaar dit zonder kleinzielige wroeging, want, zo vat ik het op, aldus gemaakte en gewilde verzen kunnen niet anders dan om het even wie, die niet geïnitieerd is, verbazen, des te meer een gehoor van vreemdelingen, hoe goed het ook op de hoogte zij van onze taal. De aanwezigen trokken zich eerder vroeg terug en ik was er niet kwaad om. Ik was op van moeheid. Zelfs mijn slaap leed er onder. Ik droomde van een log en braaf bastaardwezen, half meneer pianist, half faun, de ene voet in een lakschoen, de andere, zijnde die van een bok. Dit monster, luidruchtig goedgehumeurd, wentelde zich en ging liggen op het gras van.... een tapijt, pikte druiven af, dronk thee en rookte tegelijk een enorme sigaar. Tot overmaat gaat hij aan een enorme druiventros smullen, spuwt de pellen uit en eensklaps, ‘een tros herinneringen opblazend’, gaat hij sombere aria's spelen! Ik weende als ‘in droom’, toen op mijn deur werd geklopt. Zilcken zelf. Het is twaalf uur, zijt ge ziek? Wat zou ik. Kom toch binnen... Hij zei me dat hij eveneens pas was opgestaan, zo de dames. Er werd derhalve geen | |
[pagina 46]
| |
thee gedronken, maar zonder dralen gingen we een subtiel noenmaal met de vork te lijf. Ik had heerlijke, goede, zusterlijke pantoffels aan die ik niet eer zou uitdoen dan 's avonds om naar Leiden te gaan! O goddelijke luiheid, zo zeldzaam te bevredigen, zijt gij geen deugd, dat zijt ge toch in menig geval een straffe kwaliteit! De hele middag bracht ik door eerst om te spelen met mejuffer Renée, voortaan mijn grote vriendin, hoewel ik gewoonlijk nogal koud blijf tegenover kinderen, maar dit is zo lief dat het als het ware het strelen en de speelsheid, die in alle brave mensen woont, tot uiting dwingt. Daarna bezochten we het zeer wonderlijk verblijf van de kunstenaar. Het is een Engels landhuis met de balken buiten zichtbaar en geschilderd in een mat rood, dat uitermate goed en zuiver uitkomt op het korrelig wit van de muren. Hoe mooi! op zijn Engels ook, want niet regelmatig geometrisch. Ge komt binnen langs een niet centrale deur. Rechts een lief terras vol bloemen, links een heel blote muur. Achteraan, op het einde van de eetzaal, blik tot aan de einder, met toegang tot de tuin, die omgeven wordt door weiden, waarover ik niets kan zeggen bij dit dreigend novemberweer - o de bomen langs het kanaal! Zwarte geraamten, die somber zingen, zoals de olijke meneer van de vorige avond het hun had kunnen voordoen! Gedaan de weelderige goud-zwarte stoet met niet omfloerste lampen. Dit is een rouwdienst in het zwart, een beruchte rouwdienst, die het voor meer dan drie maanden heeft met zijn gepsalmodieerde lijkzang!... Reeds in de voorkamer wordt men gewaar | |
[pagina 47]
| |
niet met een burger te doen te hebben. Alles in de meubilering van deze plaats is origineel, zelfs een kaartenhouder, verduveld, intrigeerde me fel; en toch maar een stukje bamboe met kerfjes in. De houten trap met haar zwart en rode leuning voert ons naar andere kamers - waar ik niet binnengetreden ben. Ik heb voldoende de mooie eetzaal beschreven, evenals het sijsje dat we reeds zagen en hoorden in dit boek. Het salon, wonder van goede smaak, wat zeggen wil met weinig orde, maar beter. Van overvloed goed, want aan de muren is niets meer vrij, alles bezet met prachtige oude Japanse porseleinen vazen, witte, rood en goud, etsen van Oetamaro, bronzen beelden, Oosters lakwerk. Zonder de kostbare tapijten te vergeten. In dit salon, waar ik sedert mijn aankomst zoveel sigaren heb gerookt, na de koffie de nationale schiedam én de curaçao dronk, die ginds niet de versuikerde smeerlapperij is, die men onder de beroemde naam in Parijs gewoonlijk drinkt; waar ik met mijn vriendinnetje Renée haar prachtige blauwe, rode en gele Japanse albums heb doorbladerd, vol beelden van steden en landschappen, hun grinnikende en gratievolle personages - in dit salon, zeg ik - dat Edgar Poe zeer vlug had willen ruilen voor dat andere koude Cottage Landor (gril van dandyisme), in dit salon is elke verveling uitgesloten. Zorgen, verdriet, morele ziekte of lichamelijke zouden hier verzoet worden en de meest verstokte mensenhater zou er zijn begrafenislatijn bij verliezen! Kortom, een juweel van een artiestenhuis, heerlijk gelegen, heerlijk bemeubeld. | |
[pagina 48]
| |
Maar de tijd vliedt. Ik moet naar Leiden om er te lezen. Een universitair centrum. Een beetje Latijn zou niet misstaan. Maar liever niet, aftands. Laten we het dan maar op zijn geleerds doen. En in mijn boeken stip ik andere bladzijden aan, en daar blijkt dat een lokaal professor gezegd heeft niet te begrijpen waarom men een boef van mijn allooi welwillend zou ontvangen, koos ik uit mijn prozawerk een stuk, waarin dit woord voorkomt, om het met vrucht naar het hoofd van die kerel te kunnen gooien, mocht hij aanwezig zijn, naar zijn... rug in tegengesteld geval. Ik putte een beetje overal uit mijn gedichten. Ik waagde er zelfs een aantal stukken op, hier leesbaar uit Parallèlement. Ik nam me voor nog in meer bijzonderheden te treden dan in Den Haag over technische kwesties, vrije versvorm, dekadenten, symbolisten, romans, - voor mij allemaal nogal saai, daar ik weet dat al deze benamingen, nog meer dan klassieken en romantici in 1830 - dagen van geloof! louter bedrog zijn, daarenboven verpakt in onverzoenlijke kinderpraat. De hond en de wolf valt weg. Vlug wordt geavondmaald. We vertrekken om halfacht. Vaarwel voor drie, vier dagen, want na Leiden komt Amsterdam, -Helene-Villa en miss Renée! De maan verschijnt, wat me een mooie reis belooft... door het portier- en misschien nog ongekende uitzichten op Holland! We stappen dan maar in, Zilcken, Bauer, Toorop, onderweg opgepikt, en ik, tegen zeven uur, voor Leiden. Ik blijf zwijgzaam door de maan, die als opzettelijk de kleinste dingen onderweg duidelijk voor me aftekent. Het landschap is hetzelfde als dat na Roosendaal: | |
[pagina 49]
| |
sneden groen, kanalen, die beken konden zijn als ze niet rechtlijnig waren en van een volmaakt parallellisme met de stroken land, hun oever en het snoeperige van mooie en goede koeien, die minder gal moeten voortbrengen dan lekkere melk, en op de einder de windmolens. Maar de maan zou niet de bezwerende toverheks zijn die ze is, als ze niet haar fantastiek en haar vergissingen zou werpen over dit louter reële en menselijke landschap, ten minste van... Hollandse mensen! De kleine kanalen zijn zoveel eindeloze lange blikken linten, wreedaardig van weerglans, en de kleine weiden, de gedeeltelijke weiden, zou ik misschien beter zeggen, lijken water waaraan de voorbijtrekkende wolken rimpels en golfjes lenen. Enkele dorpen met helrode daken slaan eerder een bleek figuur in het sneeuwen licht dat ze omhult. En deze begoochelingen (mijn twee buren zitten, als echte Hollanders, volop in het vuur van een artistieke diskussie) brengen mij tot Leiden, waar verschillende jonge mannen ons staan op te wachten en van wie ik er, denk ik, reeds enkelen in Den Haag ontmoette (want mijn ogen, ontgoocheld door de trekken van Phoebe, die Selene is, én Artemis, leven nog in de ban van ‘Notre Dame la lune’, Onze-Lieve-Vrouw Maan, zoals de betreurde Jules Laforgue een van zijn bundels genoemd had). |
|